HR schetst kader beklag ex art. 552a Sv over ‘hoogst onwaarschijnlijk’-maatstaf, proportionaliteit en subsidiariteit voortzetting beslag, hernieuwd beklag en inrichting stelsel van rechtsmiddelen
/Hoge Raad 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag op een hoeveelheid geld, een auto en een drietal telefoons gegrond verklaard ten aanzien van een mobiele telefoon en voor het overige ongegrond verklaard.
Juridisch kader
De Hoge Raad ziet in de conclusie van de advocaat-generaal in deze zaak aanleiding nader in te gaan op enkele onderdelen van het beoordelingskader in beklagprocedures over inbeslagneming.
Het algemene beoordelingskader
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Bij die belangen kan het gaan om het aan de dag brengen van de waarheid – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
Bij een conservatoir beslag met toepassing van artikel 94a leden 1, 2 en 3 Sv bestaat het strafvorderlijk belang uit het zekerstellen van een verhaalsmogelijkheid in verband met een later eventueel op te leggen geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen zo’n beslag, moet de rechter – met het oog op de vraag of het door artikel 94a Sv beschermde belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert – onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete kan worden opgelegd van de in het betreffende artikellid genoemde categorie en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte of betrokkene, een verplichting tot betaling van een geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.9 en 2.14 en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:249.)
Aan het hanteren van het hiervoor genoemde criterium dat (zich niet het geval voordoet dat) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 2.3.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, en dus voordat de strafzaak of de ontnemingszaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak of de ontnemingszaak. De Hoge Raad ziet mede daarom geen aanleiding dit criterium te herformuleren.
De Hoge Raad komt wel tot een zekere bijstelling van de rechtspraak met betrekking tot (i) de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en (ii) de mogelijkheden tot het doen van een hernieuwd beklag, mede in het licht van het tijdsverloop sinds de beslaglegging.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.)
Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en). (Vgl. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722 en EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Džinić/Kroatië), overweging 80.)
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
Mede in verband met de beoordeling door de rechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mag van het openbaar ministerie worden verlangd dat het, zoveel als mogelijk is gelet op de fase waarin de zaak zich bevindt, in de beklagprocedure informatie verschaft over het beslag en over de onderliggende strafzaak of ontnemingsprocedure. In geval van conservatoir beslag gaat het daarbij in het bijzonder om de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen in relatie tot de (te verwachten) hoogte van de betalingsverplichting in verband waarmee wordt beoogd een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen. Omdat tijdens de raadkamerprocedure het onderzoek in de strafzaak en/of de ontnemingszaak veelal nog loopt, zal het openbaar ministerie in de regel alleen een voorlopige en globale uitspraak kunnen doen over de hoogte van de te vorderen betalingsverplichting.
Als de beklagrechter van oordeel is dat hij over onvoldoende gegevens beschikt voor de beoordeling van het klaagschrift, brengt de onderzoekstaak van de beklagrechter met zich dat hij zich nader laat informeren. De beklagrechter kan daarvoor op grond van artikel 23 lid 1 Sv aan het openbaar ministerie het bevel geven om stukken over te leggen. Zo nodig houdt de rechter daartoe het onderzoek in raadkamer aan. Het openbaar ministerie is op grond van artikel 23 lid 5 Sv gehouden de hiervoor bedoelde stukken aan de rechter over te leggen. Laat het openbaar ministerie dat achterwege, dan kan de beklagrechter die omstandigheid betrekken bij de beoordeling van het klaagschrift. (Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:376, rechtsoverwegingen 3.3.2-3.3.3.)
Als de beklagrechter naar aanleiding van zijn hiervoor in 2.4.1 bedoelde onderzoek oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, verklaart hij het beklag gegrond en geeft hij de daarmee overeenkomende last als bedoeld in artikel 552a lid 10 Sv.
Hernieuwd beklag
Als een eerder ingediend klaagschrift niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet anderszins is geëindigd, is het in beginsel mogelijk om opnieuw een klaagschrift in te dienen dat strekt tot beëindiging van het op de voet van artikel 94 Sv dan wel artikel 94a Sv gelegde beslag. De aanleiding daarvoor kan zijn gelegen in het tijdsverloop sinds de inbeslagneming en de beslissing op het eerdere klaagschrift en/of in een wijziging van de voor de beoordeling van het beklag relevante omstandigheden. Door het wederom indienen van een klaagschrift kan dan het beklag opnieuw worden beoordeeld op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak, waarbij de beklagrechter mede acht kan slaan op het tijdsverloop sinds de inbeslagneming. De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad over de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) een hernieuwd beklag laat zich als volgt weergeven.
Voor de ontvankelijkheid van het hernieuwde beklag is allereerst vereist dat de beslissing op het eerder ingediende klaagschrift onherroepelijk is. Daarnaast geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is als een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Het is niet vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich pas na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. Een hernieuwd beklag kan echter niet in behandeling worden genomen als daarin uitsluitend een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop de klager in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. (Vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580.)
Van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag, zal doorgaans sprake zijn als een klager in een hernieuwd beklag (mede) met een beroep op het – meer dan geringe – tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift uiteenzet dat en waarom voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In zo’n geval beoordeelt de rechter of voortzetting van het beslag (nog steeds) in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij die beoordeling is van belang wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen. De rechter kan bij de beoordeling van het klaagschrift daarnaast betrekken in hoeverre het openbaar ministerie heeft voldaan aan de onder 2.4.4 bedoelde informatieplicht.
Ook in het geval van een hernieuwd beklag moet het klaagschrift worden ingediend binnen de in artikel 552a leden 3 en 4 Sv bedoelde termijnen. (Vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861.) Het in die bepaling opgenomen voorschrift dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk” na de inbeslagneming wordt ingediend, staat op zichzelf niet in de weg aan de ontvankelijkheid van een hernieuwd beklag als daarin (mede) een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden zoals bedoeld onder 2.5.2, waaronder in voorkomend geval de gevolgen van het verdere tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift.
Slotopmerking
Naar geldend recht staat uitsluitend beroep in cassatie open tegen een beschikking als bedoeld in artikel 552a Sv. Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.34 tot en met 4.36 aan de orde komt, heeft deze inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen belangrijke nadelen. Dat houdt onder meer verband met het volgende.
In de beklagprocedure worden beslissingen genomen lopende het strafvorderlijk onderzoek. Die beslissingen van de beklagrechter hebben daarmee een voorlopig karakter en zijn doorgaans sterk feitelijk van aard. De toetsing in cassatie concentreert zich echter in belangrijke mate op juridische vragen, waaronder de vraag of de juiste beoordelingsmaatstaven zijn aangelegd, en op de controle van de begrijpelijkheid van de motivering. Daardoor kan in de cassatieprocedure, waarmee doorgaans geruime tijd zal zijn gemoeid, ook geen rekening worden gehouden met nieuwe ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de behandeling van het klaagschrift door de feitenrechter.
Gelet hierop kan de vraag rijzen of een andere inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen rond de beklagprocedure niet verkieslijk zou zijn, mede in het licht van de procedurele eisen die – in verband met de rechterlijke controle op inbeslagneming en op het voortduren van het beslag – voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM, zoals die zijn besproken in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.40 tot en met 4.44. In dit verband valt te denken aan een stelsel van rechtsmiddelen waarin de rol van de Hoge Raad zich beperkt tot de beantwoording van prejudiciële vragen van de feitenrechter en de beoordeling van cassatieberoepen in het belang van de wet en waarbij – al dan niet door een (beperkte) openstelling van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep tegen een beschikking als bedoeld in artikel 552a Sv – het uitgangspunt is dat het aan de feitenrechter, al dan niet na een hernieuwd beklag, is te toetsen of (het voortduren van) het beslag aan de eisen voldoet, rekening houdend met de omstandigheden ten tijde van die toetsing. Het is aan de wetgever of in zo’n andere inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen rond de beklagprocedure wordt voorzien.
Beoordeling eerste cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beklag met betrekking tot een onder de klager inbeslaggenomen personenauto. Het voert daartoe aan dat de rechtbank ontoereikend heeft gemotiveerd dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op de in het cassatiemiddel bedoelde personenauto, een geldbedrag, een mobiele telefoon van het merk Nokia en twee iPhones.
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft de raadsman van de klager daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“26. Resteert de vraag of (de Hoge Raad leest: het belang van) strafvordering voortzetting van het beslag op de auto rechtvaardigt.
27. Beoordeeld moet worden of aan de eisen van art. 94 Sv wordt voldaan, aangezien zich tussen de stukken geen machtiging van de rechter-commissaris bevindt en de officier van justitie niet om aanhouding heeft verzocht ter completering van het dossier.
28. Ik meen dat het enkele feit dat in de auto munitie is aangetroffen onvoldoende is voor verbeurdverklaring; het kan niet enkel om dat feit als een zogenoemd instrumenta delicti (art. 33a lid 1 onder c Sr) aangemerkt worden. Volgens T&C moet hierbij gedacht worden aan het bij een zware mishandeling gebruikte mes. De auto waar de in beslag genomen goederen zijn aangetroffen is van een geheel andere orde en is vergelijkbaar met de schoenen waarop hij liep, de bril waar de verdachte doorkeek. Niet gebleken is dat het hier om een bijzondere auto gaat specifiek geschikt (gemaakt) voor diefstal of vlucht, of om een voor het tenlastegelegde feit omgebouwde auto (zoals bij een ramkraak), of om een bijzonder grote auto zodat de buit vervoerd kan worden. Het is een doodnormale auto. Ik meen dat gelet hierop de auto niet verbeurd verklaard kan of hoort te worden.
29. Verbeurdverklaring van een auto wordt enkel als bijkomende straf opgelegd in het geval de auto een bijzondere rol heeft gehad bij het bewezenverklaarde feit, zoals bij een ramkraak (ECLI:NL:RBNHO:2019:4415).
30. Dat is i.c. niet het geval.
31. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift m.b.t de auto gegrond te verklaren.
32. Verbeurdverklaring is een vermogensstraf. Dat betekent dat de waarde van de auto als een geldboete moet worden gezien. De waarde van de in beslag genomen auto bedraagt ongeveer € 14.000.
33. Het is hoogst onwaarschijnlijk gelet op de verdenking dat de strafrechter een dergelijke geldboete gaat opleggen.
34. Ik verzoek u derhalve ook om deze reden het beslag gegrond te verklaren.”
De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard ten aanzien van één van de iPhones en het beklag voor het overige ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Standpunt van het Openbaar Ministerie (...)
Er zijn aanwijzingen dat in de auto (G2691504) handel in verdovende middelen heeft plaatsgevonden en de Nokia (G2773647) gebruikt werd voor handel in verdovende middelen. Voorts heeft klager geen verklaring gegeven voor de geldbedragen van € 750 (G2773440) en € 1400 (G2773441). Het is gelet op de huidige verdenking niet onwaarschijnlijk dat de rechter deze goederen verbeurd zal verklaren. Het klaagschrift dient ten aanzien van voornoemde goederen dan ook ongegrond verklaard te worden. (...)
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer. (...)
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, dan wel aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal opleggen. Het dossier biedt immers aanknopingspunten dat klager betrokken is bij het dealen van drugs; er is een getuige die de overdracht in de desbetreffende auto van verschillende zakjes naar een andere persoon heeft gezien, er zijn wikkels bij klager aangetroffen in zijn onderbroek, waarbij ook een boterhamzakje met wit poeder zat én op een verscholen plek in de auto is een doosje met de afbeelding van een vuurwapen aangetroffen waarin 11 patronen zaten. Tevens had klager een geldbedrag bij zich bestaande uit een groot aantal (85) coupures. Dit zijn omstandigheden die een verdenking van drugshandel rechtvaardigen. Gezien de staat van het onderzoek is het niet uit te sluiten dat deze verdenking nog nader wordt uitgebreid, met bijvoorbeeld een verdenking van witwassen. Hoe dat ook zij, het is naar algemene ervaringsregels bekend dat met drugshandel grote geldbedragen gepaard gaan. Het kan om deze reden niet uitgesloten worden dat het bij klager aangetroffen geldbedrag de baten betreft van zijn betrokkenheid bij deze handel in drugs. Dat klager pas in raadkamer heeft aangeboden (nadat hij hier eerder over heeft gezwegen) aan te tonen dat het geld uit een legale bron komt, maakt dit niet anders. De procedure in raadkamer kent immers een summier karakter en de strafrechter – later oordelend – zal hierover een inhoudelijk oordeel vellen. Op dit punt in de procedure duurt het strafvorderlijk belang voort en bestaat een belang bij het laten voortduren van het beslag.”
De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van omstandigheden die een verdenking van drugshandel rechtvaardigen. In dit verband heeft de rechtbank vastgesteld dat een getuige heeft gezien dat in de inbeslaggenomen personenauto van de klager de overdracht van verschillende zakjes plaatsvond, dat bij de klager in zijn onderbroek wikkels zijn aangetroffen met daarbij een boterhamzakje met wit poeder, dat op een verscholen plek in de auto een doosje met de afbeelding van een vuurwapen met daarin patronen is aangetroffen en dat de klager een geldbedrag bij zich had dat bestond uit 85 coupures. In de beschikking van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het onder deze omstandigheden, die erop neerkomen dat de auto werd gebruikt voor de handel in verdovende middelen, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter deze auto verbeurd zal verklaren. Mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer is dat oordeel niet onbegrijpelijk en – ook in het licht van wat de raadsman van de klager over de waarde van de auto heeft aangevoerd in verband met de waarschijnlijkheid dat de auto verbeurd zal worden verklaard – toereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
Lees hier de volledige uitspraak.