HR: Toezenden van op schrift gestelde vragen aan een verdachte geen verhoor in de zin van art. 29 Sv
/Hoge Raad 1 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7744
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Eindhoven van 16 mei 1984 - de verdachte ter zake van ''overtreding van een gedragsregel vastgesteld bij artikel 8, juncto bord 1 van Bijlage II van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens'' veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 29, 350, 359, 360 en 425 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van Rome, aangezien het bewezen verklaarde, de overtreding van artikel 8, jo. bord 1 van het reglement Verkeersregels en Verkeerstekens steunt op ondermeer de verklaring van requirant, die onrechtmatig is verkregen en wel derhalve niet tot het bewijs mag meewerken.
Ter toelichting op voormeld middel het volgende:
a) Op 20 september 1983 werd door een agent van de Gemeentepolitie te Eindhoven waargenomen dat met de personenauto, kenteken een snelheidsovertreding werd gemaakt. Dit kenteken bleek te zijn afgegeven aan requirant.
b) De Gemeentepolitie te Eindhoven heeft requirant als kentekenhouder terzake van deze overtreding een antwoordkaart toegezonden, welke als bijlage bij het proces-verbaal is gevoegd. Op een dergelijke antwoordkaart kan de kentekenhouder aangeven door wie de overtreding is gepleegd.
c) Requirant heeft op deze antwoordkaart zijn naam ingevuld als degene die de overtreding zou hebben gepleegd, en daarbij aangekruist: ''De overtreding moet ik wel gepleegd hebben, hoewel ik mij dat niet meer herinner en ik wens hiervoor een schikking''.
d) Door een antwoordkaart op deze in te vullen heeft requirant zichzelf tot verdachte gemaakt. Op deze antwoordkaart staat echter niet vermeld dat de kentekenhouder, indien hij zelf de overtreding heeft gepleegd, als verdachte niet verplicht is te antwoorden. De cautie, als bedoeld in art. 29, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, is requirant derhalve niet gegeven.
e) Ook vragen, die op een antwoordkaart worden gesteld, vallen onder het begrip verhoor in de zin van art. 29 van het Wetboek van Strafvordering; daaronder moet immers worden verstaan: ''Alle vragen, door een opsporingsambtenaar aan een als verdachte aangemerkt persoon betrefde diens betrokkenheid naar een strafbaar feit''. Op het moment dat requirant de antwoordkaart invulde met de mededeling dat hij de overtreding wel gepleegd zou moeten hebben, werd hij een als verdachte aangemerkt persoon.
f) Gezien het feit, dat hem niet gewezen is op zijn recht om niet te antwoorden, wanneer hij zichzelf tot verdachte maakt, is requirant in zijn belangen geschaad. Derhalve mag de verklaring van requirant, zoals weergegeven op de antwoordkaart, niet meewerken tot het bewijs van de te laste gelegde overtreding.
g) Requirant is in het opsporingsonderzoek niet als verdachte verhoord. Noch bij de behandeling ter terechtzitting in eerste instantie, noch bij de behandeling in hoger beroep is requirant verschenen. Derhalve is hij ook niet op een behandeling ter zitting als verdachte gehoord.
h) Nu de verklaring van requirant op de antwoordkaart niet tot het bewijs mag meewerken, en requirant anderszins niet als verdachte is gehoord omtrent de bewezen verklaarde overtreding, kan de te laste gelegde overtreding niet bewezen worden verklaard en zal requirant derhalve dienen te worden vrijgesproken.
Beoordeling Hoge Raad
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag, dat ook het toezenden aan een verdachte, althans aan een eventueel als verdachte aan te merken persoon, van op schrift gestelde vragen - zoals die welke zijn gesteld op de antwoordkaart welke blijkens het onder 4.2 weergegeven relaas van de verbalisant aan de verdachte is toegezonden - moet worden beschouwd als een verhoor in de zin van art. 29 Sv. Deze opvatting kan echter op de navolgende gronden niet als juist worden aanvaard.
Blijkens de geschiedenis van (a) de totstandkoming van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte bepalingen omtrent het verhoor van verdachten, getuigen en deskundigen en (b) de wijzigingen - laatstelijk bij de Wet van 26 oktober 1973 (Stb. 509) - van art. 29 Sv., heeft aan de wetgever bij het begrip ''verhoor'' telkens voor ogen gestaan: een ondervraging waarbij sprake is van een confrontatie van de ondervraagde met degene die met hem ondervraagt, waarbij laatstgenoemde beoogt tussen hem en de ondervraagde een communicatie tot stand te brengen tijdens welke van eerstgenoemde wordt verwacht dat hij aanstonds de hem gestelde vragen beantwoordt.
De in verband met dit laatste rijzende vraag of de ondervraagde al dan niet verplicht is de hem gestelde vragen te beantwoorden, is ten aanzien van personen die als verdachten in de zin van art. 27 Sv. kunnen worden aangemerkt uitdrukkelijk ontkennend beantwoord in de tweede volzin van het eerste lid van art. 29 Sv., luidende: ''De verdachte is niet tot antwoorden verplicht''. Deze bepaling berust op het beginsel, dat een verdachte - behoudens in bij de wet voorziene uitzonderingsgevallen - niet mag worden verplicht actief medewerking te verlenen aan hetgeen tot zijn veroordeling kan leiden. Ten einde nu verdachten die laatstgemelde wetsbepaling niet kennen, dan wel tijdens de ondervraging zich van het bestaan daarvan niet voldoende bwust zijn, te behoeden tegen ongewilde medewerking aan hun veroordeling, is bij voormelde Wet van 26 oktober 1973 in art. 29 Sv. een tweede lid ingevoegd, luidende: ''Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden''.
Beschouwing van hetgeen is overwogen leidt tot het oordeel, dat toezending van op schrift gestelde vragen niet kan worden aangemerkt als een verhoor in de zin van art. 29 Sv., aangezien een zodanige toezending valt buiten het kader van hetgeen de wetgever bij het begrip ''verhoor'' voor ogen heeft gestaan en aanleiding heeft gegeven tot invoeging van het huidige tweede lid van art. 29 Sv.. Immers, van een confrontatie van een ondervrager met een ondervraagde is geen sprake indien op schrift gestelde vragen worden toegezonden aan en ontvangen door een persoon aan wie wordt verzocht die vragen - eveneens schriftelijk - te beantwoorden. Laatstgenoemde behoeft, anders dan de ondervraagde in de bedoelde verhoorsituatie, niet aanstonds en niet onder de psychische druk welke een verhoorsituatie kan medebrengen te beslissen of hij de gestelde vragen al dan niet zal beantwoorden, doch hij kan zich gedurende enige tijd erover beraden of - en zo ja hoe - hij de op schrift gestelde vragen zal beantwoorden.
Het overwogene vindt bevestiging in de laatste volzin van het derde lid van art. 29 Sv., luidende: ''De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen'', welk voorschrift wèl past binnen het kader van een verhoor doch niet past bij een verzoek om schriftelijk gestelde en aan de betrokkene toegezonden vragen te beantwoorden.
Aangezien het middel uitgaat van een opvatting, tegenovergesteld aan die welke blijkens het vorenoverwogene voor juist moet worden gehouden, is het tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.