HR: Wanneer is sprake van een voor de verdediging behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging?
/Hoge Raad 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:429
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 12 juli 2019 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Lelystad, van 2 oktober 2014 bevestigd met aanvulling en verbetering van de gronden van die beslissing.
Het hof heeft het vonnis aangevuld ten aanzien van het verweer dat in hoger beroep is gevoerd met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaring van medeverdachte medeverdachte in het licht van de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte veroordeeld wegens 1 “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2A “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 2B “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”, 4A “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, 4B “medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd”, 4C “medeplegen van poging tot oplichting”. Het gerechtshof heeft de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het gebruik van de verklaring van medeverdachte 1 voor het bewijs verenigbaar is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en voert daartoe onder meer aan dat een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van medeverdachte 1 heeft ontbroken, en dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van medeverdachte 1 rust.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft bovendien ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de getuige medeverdachte 1 het volgende overwogen:
“De bewezenverklaring is in het vonnis in belangrijke mate gebaseerd op de belastende verklaring van medeverdachte medeverdachte 1. De verdediging heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie bepleit dat diens verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten, nu de verdediging medeverdachte 1 niet op enig moment heeft kunnen bevragen. Pogingen om hem als getuige te ondervragen zijn gestuit op zijn beroep op het verschoningsrecht. Volgens de verdediging is de verklaring van medeverdachte 1 als ‘sole and decisive’ aan te merken en zijn er geen compenserende maatregelen geboden voor het niet kunnen ondervragen van medeverdachte 1. Zonder de verklaring van medeverdachte 1 resteert onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Verdachte dient daarom van alle in hoger beroep aan de orde zijnde feiten te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate op de verklaring van medeverdachte 1 is gebaseerd en dat die verklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Er is derhalve geen reden om de verklaring van medeverdachte 1 van het bewijs uit te sluiten. Daarbij heeft de advocaat-generaal in aanmerking genomen dat verdachte zelf een zodanig ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd, dat deze als kennelijk leugenachtig kan worden aangemerkt en aldus bijdraagt aan het bewijs.
Het hof overweegt als volgt. (...)
Relevante feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedurende de procedure in eerste aanleg is door de verdediging niet verzocht om het horen van medeverdachte 1 als getuige.
De rechtbank heeft op 2 oktober 2014 vonnis gewezen, waarna door de verdediging op 16 oktober 2014 hoger beroep is ingesteld. Op 8 augustus 2017 is door de (nieuwe) raadsman van verdachte te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de bewezenverklaring en dat - nu de bewezenverklaring in belangrijke mate rust op de verklaring van medeverdachte medeverdachte 1 - de verdediging medeverdachte 1 als getuige wenst te horen.
Dit verzoek is toegewezen en medeverdachte 1 is vervolgens opgeroepen om op 21 maart 2019 als getuige door de raadsheer-commissaris te worden gehoord. Echter: aangezien kort voor het geplande verhoor uit mededelingen van de raadsman van medeverdachte 1 bleek dat hij zich op zijn verschoningsrecht zou gaan beroepen, is het betreffende verhoor - mede gelet op de omvang van de zaak en de benodigde voorbereidingstijd - door de raadsheer-commissaris afgelast. De raadsheer-commissaris heeft daarbij te kennen gegeven dat bij de inhoudelijke behandeling opnieuw bekeken kan worden of medeverdachte 1 alsnog bereid is een verklaring af te leggen.
De strafzaken van verdachte en medeverdachte medeverdachte 1 zijn vervolgens op de zitting van 28 juni 2019 gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. medeverdachte 1 is op die zitting als getuige in de zaak van verdachte gehoord, maar heeft zich ten aanzien van alle vragen van de verdediging op zijn verschoningsrecht beroepen. Wel heeft hij een vraag van het hof beantwoord, namelijk of hij zich zijn verklaring bij de politie kan herinneren en of hij destijds naar waarheid heeft verklaard. medeverdachte 1 heeft daarop (als getuige) geantwoord: “Ik heb het dossier voorafgaand aan deze zitting doorgenomen en volgens mij heb ik bij de politie 19 verklaringen afgelegd. Wat ik heb verklaard, staat in die processen-verbaal. Van wat ik wist, heb ik de waarheid verklaard. Als ik iets niet wist, heb ik dat ook aangegeven”.
Het hof stelt voorts vast dat in hoger beroep ook een ontnemingszaak tegen verdachte aanhangig is (parketnummer 21-000074-19), waarin verdachte ook wordt bijgestaan door mr. C.J. Nierop. Deze zaak is op 28 juli 2019 gelijktijdig met de onderhavige strafzaak, voor regie behandeld.
Uit het dossier van de ontnemingszaak blijkt dat mr. Nierop in de ontnemingszaak in eerste aanleg op 24 augustus 2016 heeft verzocht om het horen van medeverdachte 1 als getuige, welk verzoek door de rechtbank is toegewezen. De zaak is daartoe verwezen naar de rechter-commissaris en op 9 januari 2017 is medeverdachte 1 door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid de vraag van mr. Nierop of hij verdachte verdachte kent, bevestigend beantwoord, maar heeft zich voor het overige op zijn verschoningsrecht beroepen. Vervolgens is op 8 november 2018 door de voorzitter van de rechtbank beslist dat medeverdachte 1 als getuige ter terechtzitting zal worden gehoord.
De ontnemingsvordering is door de rechtbank inhoudelijk behandeld op 23 november 2018. Op die zitting is medeverdachte 1 wederom als getuige in de zaak van verdachte gehoord. Aanvankelijk beriep hij zich op zijn verschoningsrecht, maar later heeft hij toch een aantal vragen van de verdediging beantwoord. Medeverdachte 1 heeft aangegeven dat hij zich veel zaken niet meer kan herinneren en dat hij daarvoor naar het dossier verwijst. Blijkens het proces-verbaal heeft hij onder meer verklaard: “Ik heb daar verder niets aan toe te voegen. Op de vraag of ik bij mijn verklaring blijf dat ik erbij betrokken was, verwijs ik naar het dossier. Wat ik heb verklaard, staat erin. (...) De zaken waar ik geld mee heb verdiend, staan in het dossier. (...) Ik blijf bij mijn verklaring zoals afgelegd bij de politie. (...) Ik was wel betrokken bij die zaken, zoals ik heb verklaard bij de politie. Op de vraag van de voorzitter of veroordeelde verdachte ook bij al die zaken betrokken was, antwoord ik dat dit het geval is, zoals ook in het dossier staat. De betrokkenheid kan ik mij nog wel herinneren (...). verdachte heeft wel in elk geval in de zaken betrokkene 1, betrokkene 2, betrokkene 3 en A geld verdiend. Er heeft telkens een verdeling van de opbrengst plaatsgevonden”.
De raadsman heeft vervolgens afgezien van verdere bevraging van de getuige.
Het proces-verbaal waarin voornoemd verhoor is opgenomen is ter terechtzitting van het hof op 28 juni 2019 in het strafdossier van verdachte gevoegd en maakt daar deel van uit.
Oordeel hof
De eerste vraag die het hof gezien het hiervoor geschetste juridische kader dient te beantwoorden is of de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om medeverdachte 1 in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Het hof stelt in dit verband vast dat uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat het ondervragingsrecht weliswaar niet ten volle is uitgeoefend, maar dat er feitelijk gezien deels wel uitvoering en invulling aan is gegeven. Immers heeft medeverdachte 1 zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak als getuige verklaard dat hij blijft bij de verklaringen die hij in eerste aanleg heeft afgelegd, en heeft hij zich in de ontnemingszaak uitgelaten over de betrokkenheid van zichzelf en verdachte bij diverse zaaksdossiers. Hieruit blijkt dat dat verhoor zich ook heeft uitgestrekt tot vragen die relevant zijn voor de onderhavige strafzaak en dat het niet alleen heeft gezien op aspecten die relevant zijn voor de ontnemingszaak. Nu de verdediging in zekere mate in staat is geweest te toetsen waar de verklaring van medeverdachte 1 op is gebaseerd en medeverdachte 1 die verklaring ten opzichte van een rechter heeft bevestigd, is van een situatie dat een mogelijkheid tot ondervraging volledig heeft ontbroken, geen sprake.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag of deze mogelijkheid als zodanig behoorlijk en effectief kan worden aangemerkt dat de verklaring van medeverdachte 1 bruikbaar is voor het bewijs zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de eisen van een eerlijk proces.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaring van medeverdachte 1 als betrouwbaar kan worden aangemerkt en dat deze verklaring op door de verdachte betwiste en hem belastende onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Medeverdachte 1 heeft al direct na zijn aanhouding openheid van zaken gegeven en heeft daarbij niet alleen verdachte maar ook zichzelf belast. Zijn verklaring is concreet en gedetailleerd en hij verklaart consistent over de verschillende rollen die hij en verdachte in het proces zouden hebben gehad. Het hof acht van belang dat medeverdachte 1 als getuige de betrokkenheid van zichzelf en verdachte bij verschillende zaaksdossiers heeft bevestigd en dat hij heeft aangegeven bij de politie naar waarheid te hebben verklaard. Van het terugkomen op een verklaring is geen sprake. Ten slotte is relevant dat zijn verklaring steun vindt in ander bewijs en dat het daarbij gaat om bewijs dat ziet op verschillende fases van het proces van fraude en oplichting, zoals dat blijkens het dossier heeft plaatsgevonden. Dit proces ving aan met het stelen van post (onder meer door post uit brievenbussen te ‘hengelen’ en het aanvragen van verhuisservice), vervolgens werden banken en andere instellingen opgelicht (of werd dat in ieder geval geprobeerd), waarbij gebruik werd gemaakt van vervalste formulieren. Met behulp van verkregen creditcards en/of toegang tot systemen, konden de verdachten vervolgens beschikken over geld, waarmee zij diverse aankopen hebben gedaan, welke goederen al dan niet weer werden verkocht.
Ten aanzien van verdachte zijn er onderzoeksbevindingen die duiden op een actieve betrokkenheid bij verschillende fases van het hiervoor genoemde proces. Zo zijn er blijkens het vonnis bij verdachte in zijn woning en auto goederen aangetroffen die werden gebruikt bij het ‘hengelen’ van post uit de brievenbus, werden er Pritt-stiften aangetroffen (die volgens medeverdachte 1 werden gebruikt om door hen geopende post weer dicht te plakken), en werden er - zo overweegt het hof aanvullend - diverse PostNL documenten, PostNL herstel/retourstickers en bedrijfskleding van PostNL en TNT-post aangetroffen. Niet gesteld of gebleken is dat verdachte op enig moment werkzaam is geweest bij een postbedrijf en de verklaring van verdachte dat hij het aangetroffen ‘grijpwerktuig’ gebruikte om te barbecueën, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig.
Uit de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt, blijkt verder dat er een bibliotheekpas op naam van een van de aangevers (betrokkene 4) onder verdachte is aangetroffen en - zo stelt het hof in aanvulling op het vonnis vast - dat er adresgegevens in verdachtes Ipad bleken te staan die te linken zijn aan één van de aangevers. Verdachte heeft omtrent dat adres een wisselende verklaring afgelegd.
Ten slotte is gebleken dat verdachte beschikte over 3 ABN-AMRO e.dentifiers en 2 Rabobank Random Readers, welke worden gebruikt om te internetbankieren. Verdachte heeft geen onderbouwd, overtuigend antwoord gegeven op de vraag waarom hij over zoveel e.dentifiers/Random Readers beschikte.
Medeverdachte 1 heeft verklaard dat verdachte niet alleen aan het begin van het proces actief is geweest, maar dat hij ook feitelijk bij de uitvoering van oplichting betrokken was. Steun voor deze verklaring is te vinden in de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen dat verdachte zich samen met medeverdachte 1 in de Mediamarkt bevond toen er op naam van betrokkene 4 (de persoon op wiens naam verdachte een bibliotheekpas in zijn bezit had) een krediet werd aangevraagd, hetgeen ten laste is gelegd onder 4C.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachtes telefoon rond het tijdstip waarop met een creditcard van één van de aangevers een pintransactie werd verricht, een zendmast in de buurt van die pinautomaat heeft aangestraald. Dit geldt tevens voor pintransacties die werden verricht op 8 mei 2013 en 10 mei 2013 vanaf de rekening van betrokkene 5, op welke rekening geld was geboekt vanaf de rekening van één van de aangevers. Ook straalde de telefoon van verdachte een zendmast aan in de buurt van de woning van aangever betrokkene 1, toen medeverdachte 1 zich tegenover betrokkene 1 voordeed als postbezorger.
Uit onderzoek is verder gebleken dat verdachte meermalen contact heeft gehad met ene betrokkene 6, die is aangehouden toen hij met een creditcard op naam van één van de aangevers probeerde te pinnen, waarover medeverdachte 1 heeft verklaard, en dat verdachte een identiteitsbewijs van die betrokkene 6 in zijn bezit had en samen met hem is gezien.
Op naam van één van de aangevers zijn ten slotte 6 Ipads mini gekocht, terwijl uit een tapgesprek blijkt dat verdachte 6 Ipads mini in zijn bezit heeft gehad en heeft verkocht. De koper van de Ipads mini heeft verdachte herkend als de persoon waarvan hij de betreffende goederen heeft gekocht. De bewijsmiddelen die hier op zien, zijn in het vonnis opgenomen.
Al het voorgaande ondersteunt de verklaring van medeverdachte 1 over de betrokkenheid van verdachte bij de verschillende zaaksdossiers. Daartegenover heeft verdachte slechts een weinig concrete, op onderdelen wisselende en niet onderbouwde verklaring gesteld welke verklaring geen afbreuk doet aan de uit de bewijsmiddelen blijkende, hiervoor genoemde betrokkenheid.
Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat, naast dat er sprake is geweest van een - weliswaar beperkte - mogelijkheid tot ondervraging, de verklaring van medeverdachte 1 bovendien, gelet op het hiervoor overwogene, voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen en ook overigens als geloofwaardig en betrouwbaar kan worden aangemerkt. Alles afwegend is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. De verklaring is bruikbaar voor het bewijs.”
In het arrest van 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen met betrekking tot het door artikel 6 EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht:
“Op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Of in het concrete geval zo een ondervragingsmogelijkheid bestaat, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de ondervraging van de getuige plaatsvindt. In het algemeen geldt dat de verdediging een zodanige mogelijkheid tot het (doen) stellen van vragen aan de getuige moet worden geboden dat zij daarmee in staat is de oprechtheid en de geloofwaardigheid van een door de getuige afgelegde verklaring – daaronder begrepen een verklaring die eerder tijdens het vooronderzoek en buiten de aanwezigheid van de verdediging is afgelegd – te toetsen en aan te vechten.”
De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 het volgende overwogen met betrekking tot het gebruik van een verklaring van een getuige voor het bewijs als een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken:
“3.2.1. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.”
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van medeverdachte 1 heeft bestaan, gaat het uit van een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof.
Het hof heeft overwogen dat “het ondervragingsrecht weliswaar niet ten volle is uitgeoefend, maar dat er feitelijk gezien wel uitvoering en invulling aan is gegeven” doordat medeverdachte 1 in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak heeft verklaard te blijven bij de verklaringen die hij in eerste aanleg heeft afgelegd, en het verhoor van medeverdachte 1 in de ontnemingszaak zich ook heeft uitgestrekt tot de betrokkenheid van hem en van de verdachte bij diverse zaaksdossiers. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de verdediging “in zekere mate in staat is geweest” de verklaring van medeverdachte 1 te toetsen en dat “een mogelijkheid tot ondervraging niet volledig heeft ontbroken”. Aan het oordeel dat het gebruik van de verklaring van medeverdachte 1 voor het bewijs in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, heeft het hof daarnaast ten grondslag gelegd dat die verklaring op door de verdachte betwiste en hem belastende onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de uitoefening van het ondervragingsrecht met zekere beperkingen gepaard is gegaan. Het hof is dan ook niet enkel op de grond dat een mogelijkheid tot ondervraging heeft bestaan, tot het oordeel gekomen dat het gebruik van de verklaring van medeverdachte 1 voor het bewijs in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De overwegingen van het hof strekken er daarentegen toe dat de omstandigheid dat de verdediging in de met de onderhavige strafzaak samenhangende ontnemingszaak wel enige vragen heeft kunnen stellen die relevant zijn voor het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten, naast de aanwezigheid van het steunbewijs een relevante factor is bij de toetsing aan artikel 6 EVRM. Gelet hierop mist de klacht feitelijke grondslag en faalt het cassatiemiddel in zoverre.
Het cassatiemiddel klaagt vervolgens over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde feiten niet in beslissende mate op de verklaring van medeverdachte 1 zijn gebaseerd.
Het hof heeft vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten betrekking hebben op een proces van in georganiseerd verband begane fraude en oplichting (feit 1), dat bestond uit het stelen van post (feit 3), (pogingen tot) het oplichten van banken en andere instellingen (feiten 4A, 4B en 4C), met gebruikmaking van valse formulieren (feiten 2A en 2B). Daarbij kon onder meer de verdachte met behulp van verkregen creditcards en toegang tot systemen beschikken over geld waarmee diverse aankopen zijn gedaan, waarbij ook goederen weer zijn verkocht. Het hof heeft het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij deze feiten mede aangenomen op grond van bewijsmiddelen die – kort gezegd – betrekking hebben op:
het bij de verdachte aantreffen van voorwerpen die zijn gebruikt voor het ‘hengelen’ van post, lijmstiften alsmede voorwerpen en kleding die verband houden met de postbestelling, terwijl de verdachte niet werkzaam is geweest bij een postbedrijf en de verdachte een volstrekt ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd over het aangetroffen ‘grijpwerktuig’;
het aantreffen bij de verdachte van een bibliotheekpas op naam van betrokkene 4, één van de aangevers, en van adresgegevens die verband houden met één van de aangevers, terwijl de verdachte over dat adres een wisselende verklaring heeft afgelegd;
het beschikken door de verdachte over drie ABN-AMRO e.dentifiers en twee Rabobank Random Readers, terwijl de verdachte geen onderbouwd, overtuigend antwoord heeft gegeven waarom hij over zoveel e.dentifiers/Random Readers beschikte;
de aanwezigheid van de verdachte tezamen met medeverdachte 1 in de Mediamarkt toen er op naam van betrokkene 4 een krediet werd aangevraagd;
het meermalen aanstralen door de telefoon van de verdachte van zendmasten in de buurt van een pinautomaat, terwijl op dat moment een in het licht van de bewezenverklaring relevante transactie door middel van die automaat werd verricht;
het aanstralen door de telefoon van de verdachte van een zendmast in de buurt van de woning van betrokkene 1, op het moment dat medeverdachte 1 zich tegenover betrokkene 1 voordeed als postbezorger;
het meermalen door de verdachte hebben van contact met betrokkene 6, die is aangehouden toen hij met een creditcard op naam van één van de aangevers probeerde te pinnen, het door de verdachte in bezit hebben van een identiteitsbewijs van die betrokkene 6 en het samen met hem gezien zijn;
het blijkens een tapgesprek in bezit zijn van zes iPads mini, terwijl op naam van één van de aangevers zes iPads mini zijn gekocht en de koper van de iPads mini de verdachte heeft herkend als de verkoper.
Het oordeel van het hof dat gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, de door de verdachte betwiste verklaring van medeverdachte 1 voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen geeft – gelet op wat onder 2.3.2 is vooropgesteld – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.