HvJ EU: Bepaalde informatierechten in strafprocedures gelden niet voor personen die worden aangehouden ter uitvoering van een EAB
/HvJ EU 28 januari 2021, C-649/19, IR
Niet alle rechten uit de EU-richtlijn inzake het recht op informatie in strafprocedures gelden voor personen die worden aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dat gegeven leidt er niet toe dat het Kaderbesluit EAB ongeldig is in het licht van het EU-Handvest van de grondrechten. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Bulgaarse rechter.
Achtergrond
Het bijzonder openbaar ministerie van Bulgarije heeft een strafprocedure ingesteld tegen IR. IR heeft in de voorbereidende fase van de procedure slechts informatie ontvangen over een aantal van zijn rechten als beklaagde. Bij de aanvang van de gerechtelijke fase had IR zijn woonplaats verlaten en was hij onvindbaar.
Een strafrechter in Bulgarije heeft in april 2017 een maatregel van voorlopige hechtenis aan IR opgelegd. Deze maatregel staat volgens het Bulgaarse recht gelijk aan een nationaal aanhoudingsbevel. Vervolgens heeft de rechter in mei 2017 een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) tegen IR uitgevaardigd, maar op een later moment weer nietig verklaard omdat IR niet in kennis was gesteld van bepaalde rechten waarop hij krachtens het Bulgaarse recht aanspraak kon maken.
In verband met de uitvaardiging van een nieuw EAB tegen IR wenst de rechter verduidelijking te krijgen over de informatie die aan het EAB moet worden toegevoegd om de rechten te eerbiedigen die zijn neergelegd in richtlijn 2012/13 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna: richtlijn). In die richtlijn zijn voorschriften vastgelegd met betrekking tot (1) het recht op informatie van verdachten of beklaagden en (2) het recht op informatie van personen tegen wie een EAB is uitgevaardigd op grond van Kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: Kaderbesluit EAB).
De Bulgaarse rechter in deze zaak verwijst in het bijzonder naar de in artikel 4 (lid 3), artikel 6, lid 2 en artikel 7, lid 1 van de richtlijn opgenomen rechten. In het kader van die bepalingen heeft de rechter vier prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld. Het EU-Hof voegt deze vragen samen tot drie vragen, waarvan zij er één onbeantwoord laat.
EU-Hof
Toepasselijkheid richtlijnbepalingen op personen die zijn aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een EAB
Het EU-Hof stelt vast dat de nationale rechter ten eerste wil weten of de in artikel 4 (lid 3), artikel 6, lid 2 en artikel 7, lid 1 van de richtlijn bedoelde informatierechten ook gelden voor personen die zijn aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een EAB. In dit kader brengt het EU-Hof in herinnering dat bij de uitleg van bepalingen van EU-recht rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaken.
Het EU-Hof merkt in het kader van de uitlegging van de in de vorige alinea genoemde bepalingen op dat artikel 1 van de richtlijn uitdrukkelijk een onderscheid maakt tussen de rechten van verdachten en beklaagden en de rechten van personen tegen wie een EAB is uitgevaardigd. Volgens het EU-Hof volgt uit dit onderscheid dat de richtlijn heeft beoogd om de bijzonderheden van de procedure betreffende het EAB in stand te houden. Aangezien de overleveringsprocedure op grond van een EAB snel en eenvoudig moet kunnen verlopen zijn in de richtlijn specifieke bepalingen opgenomen voor personen tegen wie een EAB is uitgevaardigd. Als voorbeeld van zo’n specifieke bepaling verwijst het EU-Hof naar artikel 5 van de richtlijn .
Het EU-Hof oordeelt dat de richtlijnbepalingen waarvan de nationale rechter om uitlegging verzoekt betrekking hebben op verdachten en beklaagden en geen betrekking hebben op personen tegen wie een EAB is uitgevaardigd. Daarom zijn deze richtlijnbepalingen niet van toepassing op personen die zijn aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een EAB. Het EU-Hof oordeelt daarnaast dat de overgeleverde persoon na zijn overlevering de hoedanigheid van ‘beklaagde’ zal krijgen en dan alsnog aanspraak kan maken op de richtlijnbepalingen die voor verdachten en beklaagden gelden.
Verenigbaarheid Kaderbesluit EAB met het EU-Handvest
Personen die worden aangehouden ter uitvoering van een EAB hebben alleen recht op de informatie bedoeld in artikel 8 van het Kaderbesluit EAB. Dergelijke informatie omvat niet de gegevens vermeld in artikel 4 (lid 3), artikel 6, lid 2 en artikel 7, lid 1 van de richtlijn. Door het ontbreken van deze gegevens is het volgens de nationale rechter voor de aangehouden personen niet duidelijk welke rechtsmiddelen zij in de uitvaardigende lidstaat kunnen instellen tegen het nationale aanhoudingsbevel of het EAB en wordt het daardoor uiterst onmogelijk om hun detentie in de uitvaardigende lidstaat aan te vechten.
Het EU-Hof stelt vast dat de nationale rechter wil weten of het Kaderbesluit EAB vanwege deze beperktere toekenning van informatie ongeldig is in het licht van het recht op vrijheid ( artikel 6 EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest)) en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ( artikel 47 EU-Handvest ). Volgens het EU-Hof kan uit de enkele omstandigheid dat de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, pas in kennis wordt gesteld van de rechtsmiddelen die in de uitvaardigende lidstaat openstaan en pas toegang krijgt tot de stukken van het dossier na zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, niet worden afgeleid dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming is geschonden. Het EU-Hof oordeelt daarom dat het Kaderbesluit EAB niet ongeldig is in het licht van artikel 6 en 47 van het EU-Handvest.
Lees hier de volledige uitspraak.