HvJ-EU: confisqueren (verbeurdverklaren) van hulpmiddel dat toebehoort aan derde die te goeder trouw is, is in strijd met Europese recht

HvJ-EU 14 januari 2021, C‑393/19

Verdachte werkte voor een Turkse vervoeronderneming, hij voerde internationale vervoerdiensten uit met een opleggercombinatie (een trekker en een daaraan gekoppelde trailer). De verdachte heeft geprobeerd om 2.940 antieke munten (verstopt in plastic Coca-Cola-flessen onder de bestuurdersstoel) te smokkelen. Bij de grensovergang naar Bulgarije werd hij onderworpen aan een routinecontrole waarbij de flessen met antieke munten werden gevonden. Tijdens het vooronderzoek vernam de directeur van de eigenaar van de trekker dat er een procedure was ingesteld. Tijdens de pre-contentieuze procedure verzocht de directeur (vertegenwoordigd door een raadsman) om teruggave van de trekker en de trailer, welk verzoek werd afgewezen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld wegens het plegen van als ernstig aan te merken smokkel van een muntschat. De munten werden geconfisqueerd ten gunste van de staat. Op grond van artikel 242(8) NK werd ook de trekker, die als middel had gediend voor het vervoer van de smokkelwaar, ten gunste van de staat geconfisqueerd. De trailer werd teruggeven aan de eigenaar, de Turkse onderneming. In hoger beroep werd betoogd dat de confiscatie van het vervoermiddel die eigendom is van een andere persoon dan verdachte, niet rechtmatig is. De procureur verwijst naar de uitspraken van de Bulgaarse cassatierechter, waarin is benadrukt dat de confiscatie het dwingend gevolg is van het plegen van het smokkeldelict, ongeacht of het geconfisqueerde vermogensbestanddeel eigendom is van de dader dan wel van een te goeder trouw handelende derde.

Volgens artikel 242(8) NK is de rechter verplicht tot confiscatie van het middel waarmee het ernstige smokkeldelict is gepleegd, ongeacht wie de eigenaar van dat middel is. Deze regeling kan volgens de verwijzende rechter leiden tot een wanverhouding tussen de belangen van een derde die op geen enkele wijze bij het strafbare feit is betrokken, en het belang van de staat bij confiscatie van een vermogensbestanddeel van deze derde als gevolg van het feit dat het ertoe heeft gediend een strafbaar feit te plegen. Aangezien het nationale recht niet voorziet in een procedure om de eigenaar van het hulpmiddel te horen, kan er bovendien sprake zijn van schending van artikel 47 van het Handvest dat vereist dat een doeltreffende voorziening in rechte wordt gewaarborgd, wat in elk geval rechtstreekse toegang tot de rechter inhoudt. De verwijzende rechter gaat daarom over tot het stellen van de prejudiciële vragen. 

Prejudiciële vragen

1. Moet artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht) van de Republiek Bulgarije, die voorziet in confiscatie ten gunste van de staat van een voor een ernstig geval van smokkel gebruikt vervoermiddel dat eigendom is van een derde die geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat zijn werknemer het betrokken strafbare feit zou plegen, ongeldig is op grond dat deze regeling afbreuk doet aan een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en het vereiste van bescherming van het eigendomsrecht?

2. Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, van de Nakazatelen kodeks volgens welke een vervoermiddel dat eigendom is van een andere persoon dan de dader van het betrokken strafbare feit, kan worden geconfisqueerd zonder dat gewaarborgd is dat de eigenaar rechtstreeks toegang heeft tot de rechter om te worden gehoord?

Beoordeling Hof van Justitie

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een hulpmiddel dat werd gebruikt voor een ernstig geval van smokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, kan worden geconfisqueerd.

Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^