HvJ-EU: overgeleverde persoon heeft het recht om gehoord te worden bij verzoek om toestemming tot verdere overlevering of tot vervolging voor andere strafbare feiten

HvJ-EU 26 oktober 2021, C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, HM en TZ tegen Openbaar Ministerie 

Een persoon die ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd aan een andere lidstaat, heeft het recht om gehoord te worden wanneer de rechterlijke autoriteit van die andere lidstaat een verzoek om toestemming tot verdere overlevering of tot vervolging voor andere strafbare feiten doet. Die persoon mag gehoord worden in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van de rechtbank Amsterdam.

Achtergrond

Bij de rechtbank Amsterdam zijn twee procedures aanhangig. De eerste procedure betreft een verzoek van een Hongaarse rechterlijke autoriteit met betrekking tot de betrokkene HM. HM is in 2020 op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) overgeleverd door Nederland aan Hongarije en bevindt zich daar in detentie. Op 13 april 2021 heeft een Hongaarse rechterlijke autoriteit de Nederlandse uitvoerende autoriteit verzocht om toestemming voor uitbreiding van de feiten waarvoor HM in Hongarije kan worden vervolgd. Dit verzoek is gedaan op grond van artikel 27, lid 3, aanhef en onder g en lid 4 van Kaderbesluit 2002/584 (hierna: Kaderbesluit EAB).

De tweede procedure betreft een verzoek van een Belgische rechterlijke autoriteit met betrekking tot de betrokkene TZ. TZ is in 2021 reeds op grond van een EAB overgeleverd door Nederland aan België en bevindt zich daar in detentie. Op 3 mei 2021 heeft een Belgische rechterlijke autoriteit de Nederlandse uitvoerende autoriteit verzocht om toestemming voor verdere overlevering van TZ aan Duitsland. Dit verzoek is gedaan op grond van artikel 28, lid 3 van het Kaderbesluit EAB.

Bij de behandeling van voornoemde verzoeken twijfelt de Rechtbank Amsterdam of de betrokkenen HM en TZ moeten worden gehoord in de uitvaardigende lidstaat die het aanvullende verzoek doet en waar de betrokkenen zich feitelijk bevinden (Hongarije/België) of bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de lidstaat die hen eerder heeft overgeleverd (Nederland). Ook is voor de Rechtbank Amsterdam onduidelijk op welke wijze de betrokkene gehoord moet worden. De Rechtbank Amsterdam heeft daarom prejudiciële vragen gesteld aan het EU-Hof.

EU-Hof

Recht om te worden gehoord

Het EU-Hof oordeelt dat in de eerste plaats moet worden vastgesteld of de persoon die krachtens een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, het recht heeft om te worden gehoord in het kader van een verzoek om toestemming tot verdere overlevering of een verzoek om toestemming voor uitbreiding van de feiten waarvoor betrokkene kan worden vervolgd. Het recht om gehoord te worden maakt deel uit van de rechten van verdediging. Die rechten zijn inherent aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Dat het recht om gehoord te worden in het kader van een toestemmingsverzoek niet nadrukkelijk in het Kaderbesluit EAB wordt genoemd, betekent volgens het EU-Hof niet dat het recht om gehoord te worden aan de betrokken personen zou kunnen worden onthouden.

Het EU-Hof brengt in herinnering dat de beslissing om toestemming te verlenen moet worden onderscheiden van de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Beide beslissingen brengen andere gevolgen mee voor de betrokkene ( C-510/19 ). Hoewel de betrokkene reeds is overgeleverd aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, kan de beslissing tot toestemming alsnog de vrijheid van de betrokkene aantasten. Een beslissing tot toestemming kan namelijk tot gevolg hebben dat de betrokkene kan worden vervolgd, berecht of op andere wijze van zijn vrijheid worden beroofd wegens het plegen van een ander strafbaar feit dan dat waarop de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel betrekking had. Het EU-Hof oordeelt daarom dat de betrokkene het recht heeft om gehoord te worden wanneer door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat een toestemmingsverzoek wordt ingediend.

Het EU-Hof oordeelt dat de overgeleverde persoon door de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet worden gehoord wanneer een toestemmingsverzoek wordt ingediend. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beoordelen of de uitbreiding van de vervolging voor andere strafbare feiten of een verdere overlevering aan een andere lidstaat kan worden toegestaan.

De wijze van uitoefening van het recht om gehoord te worden

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het Kaderbesluit EAB geen bepalingen bevat die de wijze regelen waarop het recht om gehoord te worden moet worden uitgeoefend. De lidstaten mogen in dit verband dus zelf regels vaststellen. Die nationale regels mogen de regels uit het Kaderbesluit EAB echter niet doorkruisen. Artikel 47, tweede alinea, van het EU-Handvest bepaalt verder niet dat de betrokkene het recht heeft om persoonlijk voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verschijnen. Wel bepaalt dit artikel dat de betrokkene feitelijk de mogelijkheid moet hebben gehad om voor die autoriteit alle eventuele opmerkingen en bezwaren betreffende het toestemmingsverzoek kenbaar te maken.

Het EU-Hof oordeelt dat het recht om gehoord te worden kan worden uitgeoefend in de uitvaardigende lidstaat waar de persoon zich bevindt, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit daar rechtstreeks aan deelneemt. In dat geval is de uitvoerende rechterlijke autoriteit er wel zelf verantwoordelijk voor dat zij over voldoende gegevens beschikt om met volledige kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen over het toestemmingsverzoek. Het gaat met name om voldoende gegevens over het standpunt van de betrokkene. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan, indien nodig, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dringend om aanvullende gegevens verzoeken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^