HvJ EU verduidelijkt de voorwaarde van een ‘uitgebreid onderzoek’ met het oog op de toepassing van het beginsel ne bis in idem

HvJ EU 19 oktober 2023, C-147/22 (Központi Nyomozó Főügyészség)

In de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) en het EU-Handvest is het beginsel vastgelegd dat iemand niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict mag worden berecht of gestraft (ne bis in idem). Voor de toepassing van dit beginsel moet onder meer zijn voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van een eerdere onherroepelijke strafrechtelijke beslissing, die genomen is na een ‘beoordeling van de zaak ten gronde’. De enkele omstandigheid dat een openbaar ministerie tijdens het onderzoek de verdachte niet heeft verhoord, omdat een dwangmaatregel om hem te lokaliseren geen resultaat heeft opgeleverd, kan niet de vaststelling rechtvaardigen dat er geen uitgebreid onderzoek is verricht om de zaak ten gronde te kunnen beoordelen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Hongaarse rechter.

Achtergrond

Het beginsel ne bis in idem – dat kort gezegd in de weg staat aan de cumulatie van zowel vervolgingsmaatregelen als sancties van strafrechtelijk aard voor dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde persoon – is onder meer neergelegd in artikel 50 van het EU-Handvest en in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Het EU-Hof heeft in zijn rechtspraak duidelijk gemaakt dat het beginsel ne bis in idem ook van toepassing kan zijn indien openbaar aanklagers tijdens de onderzoeksfase sepotbesluiten vaststellen, maar alleen wanneer die besluiten zijn genomen na een beoordeling ten gronde van de zaak waarbij uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden. In deze zaak vraagt de Hongaarse verwijzende rechter met name om verduidelijking van de criteria op basis waarvan met het oog op de toepassing van het beginsel ne bis in idem getoetst moet worden of een onderzoek als ‘uitgebreid’ moet worden beschouwd.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem onder meer moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van een eerdere onherroepelijke beslissing (‘bis’). Aan die voorwaarde is voldaan wanneer (I) het recht tot strafvervolging definitief is vervallen na de vaststelling van de betrokken (strafrechtelijke) beslissing, en (II) deze beslissing is genomen na een ‘beoordeling van de zaak ten gronde’.

Definitief verval van het recht op strafvervolging

Het EU-Hof oordeelt dat de omstandigheid dat de strafrechtelijke procedure die is afgesloten bij een beslissing tot vrijspraak, volgens het nationale recht kan worden heropend in het geval van ‘nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten’, niet kan afdoen aan het onherroepelijke karakter van deze beslissing. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om de procedure voort te zetten wanneer de verdachte voor het strafbare feit niet is ondervraagd en er in dit verband geen dwang tegen hem is uitgeoefend. Het uitzonderlijke karakter van deze mogelijkheden wordt volgens het EU-Hof versterkt wanneer het nationale recht bepaalt dat de procedure niet kan worden voortgezet indien het strafbare feit is verjaard.

Volgens het EU-Hof kan het besluit van het openbaar ministerie om geen gebruik te maken van de ene of de andere mogelijkheid op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden daarvoor, evenmin afdoen aan het onherroepelijke karakter van de strafrechtelijke beslissing.

Beoordeling van de zaak

Het EU-Hof oordeelt dat de omstandigheid dat een besluit tot afsluiting van de procedure wordt genomen op grond van het ontbreken van enig bewijs dat de verdachte het hem verweten strafbare feit daadwerkelijk heeft gepleegd, niet betekent dat niet aan de voorwaarde is voldaan dat de zaak ten gronde is beoordeeld.

In deze zaak voorziet het Oostenrijkse recht in de mogelijkheid dat een strafrechtelijke beslissing wordt genomen zonder dat de verdachte is verhoord. De omstandigheid dat de betrokkene niet als verdachte is verhoord (bijvoorbeeld omdat een dwangmaatregel om hem op te lokaliseren geen resultaat heeft opgeleverd), kan in een dergelijk geval niet de vaststelling rechtvaardigen dat er geen grondig onderzoek werd verricht. Een dergelijke omstandigheid kan volgens het EU-Hof wel in aanmerking worden genomen naast eventuele andere relevante aanwijzingen. Daartoe moet worden aangetoond dat het in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan het openbaar ministerie van de eerste lidstaat stond om een onderzoeksmaatregel te nemen die garandeerde dat deze verdachte daadwerkelijk werd verhoord, en die kennelijk nieuwe gegevens of bewijzen had kunnen opleveren die de gegrondheid van een beslissing tot vrijspraak in aanzienlijke mate in twijfel konden trekken.

In het algemeen kan de tweede lidstaat slechts in eerder uitzonderlijke gevallen tot de slotsom komen dat de eerste lidstaat geen grondig onderzoek heeft verricht, namelijk wanneer dit in het licht van het toepasselijke nationale recht van de eerste lidstaat kennelijk het geval is, rekening houdend, in de allereerste plaats, met de motivering van deze beslissing en de informatie die de eerste lidstaat eventueel vóór de vaststelling ervan heeft verstrekt in antwoord op een verzoek dat de tweede lidstaat in voorkomend geval aan hem heeft gericht.  

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^