HVJ EU verduidelijkt reikwijdte ne bis in idembeginsel wanneer EAB ten uitvoer wordt gelegd voor feiten waarvoor een veroordeling is uitgesproken in een derde land
/HvJ EU 29 april 2021, C-665/20
In september 2019 hebben de Duitse rechterlijke autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uitgevaardigd tegen X om hem te kunnen vervolgen voor feiten die hij in 2012 heeft gepleegd tegen zijn partner en haar dochter. In maart 2020 is X aangehouden in Nederland. Hij heeft zich tegen zijn overlevering aan de Duitse autoriteiten verzet met het argument dat hij in Iran reeds was vervolgd en onherroepelijk was berecht voor dezelfde feiten. Meer in het bijzonder is hij voor een deel van deze feiten vrijgesproken en voor het overige deel veroordeeld tot een gevangenisstraf. Toen hij zijn straf bijna volledig had uitgezeten, werd het restant ervan kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit, namelijk de Opperste Leider van Iran. Dit gebeurde in het kader van een algemene clementiemaatregel ter gelegenheid van de 40e verjaardag van de islamitische revolutie. Volgens X staat het beginsel ne bis in idem als bedoeld in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit betreffende het EAB, dat in het Nederlandse recht is omgezet, dan ook in de weg aan de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde EAB omdat hij in Iran reeds is veroordeeld.
Volgens dat artikel kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB weigeren indien de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling. Deze grond tot „facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” is vergelijkbaar met de grond tot „verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, zij het dat dit laatste artikel niet ziet op een „door een derde land” gewezen vonnis, maar op een „door een lidstaat” gewezen vonnis.
Tegen die achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) het Hof verzocht om uitlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit. Deze rechterlijke instantie, die zich over de overlevering van X moet uitspreken, vraagt zich namelijk af over welke beoordelingsmarge zij in een dergelijk geval beschikt. Ook wil zij weten wat het in dat artikel genoemde begrip „dezelfde feiten” inhoudt, aangezien de Iraanse rechterlijke autoriteiten zich niet uitdrukkelijk hebben uitgesproken over bepaalde feiten die X in Duitsland ten laste worden gelegd. Ten slotte wil zij vernemen wat de reikwijdte is van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie „is ondergaan of niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling”.
In zijn arrest, dat in het kader van een spoedprocedure is gewezen, oordeelt het Hof om te beginnen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de genoemde grond moet worden geweigerd om een EAB ten uitvoer te leggen. Verder moet het begrip „dezelfde feiten” uniform worden uitgelegd, en ten slotte is in een geval als in het hoofdgeding voldaan aan de voorwaarde dat de sanctie ten uitvoer is gelegd.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats herinnert het Hof eraan dat in het kaderbesluit zowel gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB worden genoemd, als gronden tot facultatieve weigering, die de lidstaten al dan niet in hun nationale recht kunnen omzetten. Als de lidstaten de gronden tot facultatieve weigering omzetten, kunnen zij echter niet bepalen dat de rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van alle desbetreffende EAB’s automatisch moeten weigeren. Die rechterlijke autoriteiten moeten namelijk over een beoordelingsmarge beschikken die hen in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Indien hun deze mogelijkheid werd ontnomen, zou dit tot gevolg hebben dat wat nu louter een mogelijkheid is om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren, wordt vervangen door een echte verplichting, terwijl een dergelijke weigering de uitzondering vormt en de tenuitvoerlegging van het EAB de basisregel.
Voorts wijst het Hof op het verschil met de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging. Bij de toepassing van die bepaling heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen beoordelingsmarge. De beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die tussen de lidstaten gelden en die hen verplichten ervan uit te gaan dat elk van hen zich aan het Unierecht en in het bijzonder ook aan de grondrechten houdt, kunnen immers niet automatisch worden toegepast op uitspraken van rechterlijke autoriteiten van derde landen. Er kan dus niet worden verondersteld dat de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten in elkaars strafrechtstelsel ook bestaat ten aanzien van derde landen. Daarom moet aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsmarge worden toegekend.
In de tweede plaats is het Hof van oordeel dat het in artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit genoemde begrip „dezelfde feiten” uniform moet worden uitgelegd. Om redenen van coherentie en rechtszekerheid moeten deze twee begrippen, die in identieke bewoordingen zijn geformuleerd, namelijk dezelfde strekking krijgen. Het Hof voegt daaraan toe dat het feit dat artikel 3, punt 2, betrekking heeft op vonnissen in de Unie en artikel 4, punt 5, op vonnissen uit een derde land, op zichzelf niet kan rechtvaardigen dat dit begrip een andere strekking krijgt.
In de derde plaats oordeelt het Hof dat in een geval als in het hoofdgeding is voldaan aan de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit genoemde voorwaarde dat de sanctie ten uitvoer is gelegd. Het Hof benadrukt dat in dit artikel in algemene zin wordt verwezen naar het „recht van de staat van veroordeling”, zonder dat nader is aangegeven op welke grond de onmogelijkheid om de sanctie ten uitvoer te leggen moet berusten. In beginsel moeten dus alle clementiemaatregelen worden erkend waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet en die tot gevolg hebben dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Vanuit dit oogpunt zijn de ernst van de feiten, de aard van de autoriteit die de maatregel heeft genomen en de overwegingen waarop die maatregel is gebaseerd wanneer hij bijvoorbeeld niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid, niet relevant.
Het Hof voegt daar echter aan toe dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een afweging moet maken bij de uitoefening van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt wanneer zij de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging toepast. Het doel criminaliteit te bestrijden en te voorkomen dat veroordeelde personen ongestraft blijven, moet worden afgewogen tegen het doel de rechtszekerheid van deze personen te waarborgen door onherroepelijke beslissingen van overheidsorganen in acht te nemen. Het beginsel ne bis in idem, dat zowel in artikel 4, punt 5, als in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit is opgenomen, omvat namelijk deze twee aspecten.
Lees hier de volledige uitspraak.