Illegale overbrenging van afvalstoffen: Internationale handel in oud papier

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:288

In kern komt het strafrechtelijke verwijt aan verdachte erop neer (feiten 1, 3, 4, 5 en 6) dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de illegale overbrenging van afvalstoffen.

Bedrijf 1, bedrijf 14 en bedrijf 4 hebben zich (meermalen) schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van illegale overbrenging van afvalstoffen. Daarmee hebben deze rechtspersonen bewust gehandeld in strijd met de bepalingen van de EVOA. Deze bepalingen in de EVOA beogen internationale transporten van afvalstoffen te reguleren teneinde ongewenste gevolgen dan wel risico’s voor het milieu te vermijden.

Verdachte heeft, als feitelijk leidinggevende van deze rechtspersonen en professional op het gebied van de handel in oud papier, leidinggegeven aan deze illegale overbrengingen. Van verdachte had mogen worden verwacht dat hij alles in het werk zou stellen om de illegale overbrengingen te voorkomen; hij wist immers van de verboden handelwijze van deze vennootschappen waaraan hij feitelijk leiding gaf.
 

Regelgeving

Op grond van artikel 10.60, lid 2, van de Wet Milieubeheer (Wm) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen 1013/2006 van 14 juni 2006 (EVOA). Overtreding van artikel 10.60, lid 2, van de Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1°, van de Wet op de economische delicten (WED). Indien opzettelijk gepleegd is dit economische delict op grond van artikel 2 van de WED een misdrijf.

De verdediging heeft aangevoerd dat de in de EVOA opgenomen regelgeving onduidelijk, verwarrend en vaag is. In de praktijk is vrijwel nooit sprake van een afvalstof die voor 100 procent uit oud papier en karton bestaat. Elke baal oud papier is in meer of mindere mate verontreinigd met andere afvalstoffen. Een rechtsgeldige, concrete en duidelijke verontreinigingsnorm ontbreekt in de EVOA. Als de norm al op enige manier gevonden zou kunnen worden en deze norm zou inhouden dat iedere vorm van verontreiniging verboden is, dan had verdachte zijn gedrag daar niet op kunnen afstemmen, omdat handel in oud papier zonder enige mate van verontreiniging niet realiseerbaar is en in de oud papier branche overigens ook ongebruikelijk is.

De rechtbank is van oordeel dat oud papier en karton onder code B3020 valt, ook als in dat oud papier en karton (een beperkte hoeveelheid) andere stoffen voorkomen die inherent zijn aan het inzamelen van oud papier en karton. Bij dit soort inherente stoffen denkt de rechtbank bijvoorbeeld aan nietjes die nog in het papier zitten, een paperclip of het plastic van een venster in een vensterenvelop. Deze inherente stoffen vormen geen extra risico’s bij de overbrenging en nuttige toepassing van oud papier en karton.

Anders dan de raadsman is de rechtbank echter van oordeel dat met ‘ongesorteerd afval’ (4e gedachtestreepje, onder 2, van code B3020) niet alle soorten van afvalstoffen wordt bedoeld, maar uitsluitend ‘ongesorteerd papier- en kartonafval’. De door de raadsman voorgestane uitleg zou er immers toe leiden dat de limitatieve opsomming van de groene-lijst-afvalstoffen (in categorie B3020) zonder betekenis zou zijn. Bovendien kan de verontreiniging van het oud papier en karton met andere afvalstoffen de nuttige toepassing (lees: het recyclen en maken van nieuwe papierproducten) in de weg staan. In de aanhef van Bijlage III (de groene lijst) is niet voor niets opgenomen dat groene-lijst-afvalstoffen niet dermate met andere stoffen verontreinigd mogen zijn (b) dat nuttige toepassing van de afvalstoffen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze niet mogelijk wordt.

Steun voor dit standpunt ziet de rechtbank in de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 10 juli 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3658) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2015 (ECLINL:RVS:2015:1603). De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 21 juni 2007 (ECLI:EU:C:2007:363) waarin is bepaald dat het soepelere stelsel van de EVOA dat van toepassing is op afvalstoffen die voorkomen op de groene lijst in beginsel niet kan worden uitgebreid tot afvalstoffen die niet op die lijst voorkomen. In het bijzonder kan de omstandigheid dat een afvalstof is samengesteld uit twee bestanddelen die afzonderlijk genomen afvalstoffen van de groene lijst kunnen vormen, niet automatisch tot gevolg hebben dat een dergelijke samengestelde afvalstof ook tot deze lijst behoort, aldus het Hof.

De rechtbank stelt dus vast dat de EVOA geen enkele verontreiniging van papier, karton en papierproducten toestaat binnen de code B3020, met uitzondering van de hiervoor genoemde inherente stoffen. De EVOA kent geen percentages voor de toelaatbaarheid van vreemde componenten (verontreiniging) in de definitie voor de groene-lijst-afvalstof papier, karton en papierproducten met code B3020, of elders in de EVOA. De rechtbank is daarom van oordeel dat elke verontreiniging van een baal oud papier met andere afvalstoffen maakt dat deze baal niet langer onder code B3020 valt. Een baal oud papier met verontreiniging is geen groene-lijst-afvalstof en dus kan bij de overbrenging van een dergelijke baal niet worden volstaan met invullen van het Bijlage VII-document.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de EVOA-regelgeving niet dermate onduidelijk, verwarrend of vaag is, dat verdachte zijn gedrag daar niet op heeft af kunnen stemmen.

Verdachte heeft aangevoerd dat in de praktijk een afvalstroom van 100% oud papier, karton en papierproducten (met uitzondering van de inherente afvalstoffen, zoals hiervoor omschreven) niet reëel en/of haalbaar is.

De rechtbank houdt het ervoor dat hij daarmee bedoelt dat de handel in oud papier minder winst zal opleveren als de kostbaardere en tijdrovender kennisgevingsprocedure gevolgd moet worden, de balen minder waard zijn door de kwalificatie als oranje-lijst-afvalstof, of als de balen eerst gesorteerd zouden moeten worden in verschillende afvalstromen die apart wel als groene-lijst-afvalstof gekwalificeerd kunnen worden. Deze commerciële belangen maken echter niet dat de EVOA-regelgeving onduidelijk of verwarrend is.

Ook het gegeven dat de VROM-inspectie (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport) bij brief van 31 oktober 2011 heeft aangegeven dat in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving voortaan het beleid gevoerd zal worden dat groene-lijst-papierafval maximaal twee gewichtsprocent aan andere componenten dan papier mag bevatten, doet aan de duidelijkheid van de EVOA-regelgeving en daarmee het strafrechtelijk kader niet af. Het is immers beleid dat in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van de regelgeving is opgesteld.
 

De tenlastelegging

De verdediging heeft voorts aangevoerd dat vrijwel alle soorten afval in de EVOA een eigen code hebben en dat in dat verband het in de tenlastelegging gebruikte begrip ‘mengsel’ of ‘menging’ een specifieke betekenis toekomt. Zo kan restafval onder de code ‘gemengd stedelijk afval (20 30 01)’ worden overgebracht. De verdediging stelt zich op het standpunt dat, hoe divers die samenstelling van stedelijk afval ook is, het nog steeds geen mengsel is, maar een afvalstroom die als gemengd stedelijk afval (onder code 20 30 01) kan worden overgebracht.

Volgens artikel 3, lid 3, van de EVOA is een mengsel van afvalstoffen: afvalstoffen die ontstaan door opzettelijke of onopzettelijke vermenging van twee of meer verschillende afvalstoffen, voor welk mengsel geen afzonderlijke code bestaat in de bijlagen III, III B, IV en IV A. Eén enkele overbrenging van afvalstoffen dat twee of meer soorten afvalstoffen omvat die onderling gescheiden zijn, wordt niet beschouwd als een mengsel van afvalstoffen.

Artikel 3, lid 1, aanhef, onder b), iii) en iv) van de EVOA bepaalt dat (mengsels) van afvalstoffen die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A vallen, tenzij zij staan vermeld in bijlage III A, onder de kennisgevingsprocedure vallen. Een mengsel dat derhalve wel uitdrukkelijk staat vermeld op bijlage III A valt derhalve onder de informatieprocedure.

Vorenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een partij afval die voor nuttige toepassing is bestemd en die bestaat uit een samenstel van twee of meer groene-lijst-afvalstoffen, maar waarvoor geen code is opgenomen onder bijlage III A, eerst dient te worden gesorteerd om vervolgens de afvalstoffen elk afzonderlijk als groene-lijst-afvalstof te kunnen overbrengen naar een ander land door middel van de informatieprocedure. Als de samengestelde partijen niet of niet voldoende worden gesorteerd, dient altijd de kennisgevingsprocedure te worden gevolgd.

Voorbeeldsgewijs wijst de rechtbank op kraftzakken, die gemaakt zijn van een combinatie van papiervezels en polyethyleen. Het polyethyleen is een essentieel onderdeel van een kraftzak en derhalve een aparte stof, die niet als inherente afvalstof van oud papier kan worden beschouwd. Kraftzakken bestaan dan ook uit een samenstel van twee afvalstoffen en zijn derhalve een mengsel als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de EVOA. Omdat dit mengsel (nog niet) met een code op bijlage III A van de EVOA is opgenomen, moet voor de overbrenging van kraftzakken de kennisgevingsprocedure worden gebruikt.

Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat een mengsel van oud papier, kraftzakken en andere afvalstoffen ook kan worden gekwalificeerd als ‘gemengd stedelijk afval’, zijnde huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen inclusief gescheiden ingezamelde fracties. Gemengd stedelijk afval met code 20 03 01 is opgenomen in Bijlage V van de EVOA, Deel 2, zonder asterisk. Voor de overbrenging van ‘gemengd stedelijk afval’ dient derhalve de kennisgevingsprocedure te worden gevolgd.

De raadsman heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor verdachte onduidelijk is welk verwijt hem in de tenlastelegging wordt gemaakt: het zonder toestemming (laten) vervoeren van mengsels of van ‘gemengd stedelijk afval’. Wat daarvan ook zij, de rechtbank stelt vast dat voor verdachte duidelijk moet zijn dat hem in deze tenlastegelegde feiten wordt verweten dat hij de informatieprocedure heeft gevolgd waar de kennisgevingsprocedure gevolgd had moeten worden.
 

Voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft zich, gelet op het voorgaande op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 4, 5 en 6 in strijd zijn met het lex certa-beginsel waardoor de dagvaarding ten aanzien van die feiten nietig dient te worden verklaard.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte wist dat hij fout handelde. Verdachte is bewust met de afvalstromen, waarvan hij wist dat deze verontreinigd waren, omgegaan. Van strijdigheid met het lex certa-beginsel is daarom geen sprake.

De rechtbank verwijst naar de hiervoor opgenomen algemene overwegingen en oordeelt – met inachtneming daarvan - als volgt.

Het lex certa-beginsel is een uitvloeisel van het legaliteitsbeginsel en houdt – kortweg – in dat het voor natuurlijke en rechtspersonen duidelijk dient te zijn wat er van hen wordt verwacht en welk handelen strafbaar is. De normen en de kaders die in de EVOA zijn neergelegd voor de overbrenging van (specifieke) afvalstoffen zijn naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate concreet en duidelijk geformuleerd en vormen voor voornoemde feiten het toetsingskader voor de rechtbank. De dagvaarding is derhalve geldig.

De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat wegens een overschrijding van de redelijke termijn het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in haar vordering. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het vijf jaar geleden is dat de politie bij het bedrijf van verdachte is ingevallen en dat de onderzoeken reeds in 2012 waren afgerond. Het betreft hier volgens de raadsman geen complexe zaak en het is louter aan het openbaar ministerie te wijten dat de zaak nu pas op zitting komt.

De officier van justitie heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat er weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat de oorzaken van deze overschrijding zijn gelegen in de aard en de ingewikkeldheid van het onderzoek, alsook de appointeringsagenda van de rechtbank, waardoor deze overschrijding hoogstens kan worden betrokken bij de bepaling van de strafmaat.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Het is vaste jurisprudentie dat voor berechting in eerste aanleg de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijke termijn begint in ieder geval te lopen bij de inverzekeringstelling, in deze zaak derhalve op 6 december 2011. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden.

In een arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad de algemene uitgangspunten en regels herhaald over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

De verdediging heeft bovendien een beroep op verjaring gedaan. De rechtbank zal dit beroep hierna onder het kopje verjaring verwerpen.

De rechtbank acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
 

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht alle feiten wettig en overtuigend bewezen. 

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat alle feiten kunnen worden toegerekend aan bedrijf 1, de feiten 1, 2 en 4 tevens aan bedrijf 2 en feit 3 tevens aan bedrijf 4. Verdachte bestuurde samen met zijn broer en medeverdachte voornaam 1 de besloten vennootschap bedrijf 12 waar de besloten vennootschappen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 4 onder vielen. Uit de stukken komt verdachte naar voren als eindverantwoordelijke voor alles wat er gebeurde binnen de bedrijf 12 en de daaraan verbonden rechtspersonen. Verdachte gaf dagelijks leiding aan zijn medewerkers, nam de beslissingen en voerde regelmatig overleg met medeverdachte 1, die de handel met China coördineerde. De officier van justitie is van mening dat verdachte als feitelijk leidinggevende dient te worden aangemerkt bij alle feiten.

Standpunt van de verdediging

  • Vooraf

De verdediging stelt dat daar waar in de tenlasteleggingen gesproken wordt over ‘mengsels van afvalstoffen’ dit niet bewezen kan worden verklaard, omdat nergens in het traject van de overbrenging van afvalstoffen enige menging heeft plaatsgevonden. bedrijf 1 heeft gescheiden ingezamelde afvalstoffen en/of stoffen afkomstig van sorteerinstallaties overgebracht en geen afvalstoffen van verschillende codes gemixt waardoor mengsels zouden zijn ontstaan. Voor dit onderdeel dient verdachte in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 te worden vrijgesproken. Door deze partiële vrijspraak blijft er geen inhoudelijk consistente en begrijpelijke tenlastelegging over waardoor een integrale vrijspraak van de feiten 4, 5 en 6, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, dient te volgen.

Wanneer wel een grens van verontreiniging zou kunnen worden bepaald, dan heeft de opzet bij de rechtspersonen, en dus ook bij verdachte die als feitelijk leidinggevende wordt vervolgd, ontbroken. Hiervoor is onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden wat tot vrijspraak dient te leiden. Mocht de opzet wel hebben bestaan dat brengt dit nog niet mee dat verdachte daarmee automatisch strafbaar zou hebben gehandeld. Voor specifieke betrokkenheid bij wat de raadsman als ‘kennisgevingsfeiten’ van verdachte aanduidt, is geen bewijs. Er wordt in het dossier alleen maar gesproken over algemene taken van verdachte binnen het bedrijf bedrijf 1.

  • Feit 1

De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van feit 1. Het materiaal in de in de tenlastelegging opgenomen containers was afkomstig van een sortering en bestond deels uit bedrijfsmatig en deels uit huishoudelijk papier. Er was geen sprake van een huisvuilgeur en/of organisch afval en het materiaal was uit diverse landen afkomstig. Drie van de vier balen zijn in orde bevonden en de (minimale) vervuiling die is geconstateerd, ziet hoogst waarschijnlijk op de aanwezigheid van kraftzakken. Er is echter geen rechtsregel die de aanwezigheid van een bepaald percentage kraftzakken in een partij oud papier verbiedt. Het maakt de partij juist meer waard.

Bovendien is het daadwerkelijke verontreinigingspercentage van de twee containers in zijn geheel niet vastgesteld. Er is ingezoomd op een gestelde verontreiniging van één baal, terwijl het gaat om een lading van ruim 300 balen. De genomen monsters zijn niet representatief te noemen, zodat niet tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 genoemde containers kan worden gekomen.

  • Feit 2

De verdediging betwist dat verdachte afnemers op het verkeerde been heeft willen zetten. In de oud papierhandel wordt gewerkt met marges, bijvoorbeeld met vochtmarges. Wanneer er eens een procent minder gewicht in een container zit dan op het weegbriefje staat vermeld, dan leidt dat niet tot valsheid in geschrifte. Afwijkingen van één tot twee procent zijn gebruikelijk in het internationale handelsverkeer. Het dossier bevat geen bewijs dat er in al die jaren ook maar één kilo te weinig in China is geleverd. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van dit feit. Het tweede deel van de tenlastelegging mist de opmerking waarin de betreffende valsheid en/of gebruik zou zijn gelegen, zodat dit deel van de tenlastelegging niet tot een bewezenverklaring kan leiden en vrijspraak dient te volgen.

  • Feit 3

De verdediging stelt voorop dat het hier niet om huishoudelijk afval in de zin van artikel 20 van de EVOA ging, maar om afval afkomstig van mechanische afvalverwerking, vallend onder hoofdstuk 19 van de EVOA. Er was derhalve sprake van een afvalstof van de zogenoemde groene lijst. bedrijf 8 heeft de stoffen overgebracht naar bedrijf 1 en de kennisgeving is derhalve gedaan door bedrijf 8 en niet door bedrijf 1. Dit deel van de tenlastelegging kan derhalve niet worden bewezen. De verdediging merkt voorts op dat de EVOA zich niet richt ‘tot een ieder’, maar ‘tot een ieder die afvalstoffen overbrengt’. Het gaat derhalve volgens de verdediging in de EVOA niet om toestemming maar om kennisgeving. bedrijf 1 en/of bedrijf 4 heeft/hebben nooit toestemming gevraagd of verkregen en zij hebben evenmin een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Alle partijen van bedrijf 8 zijn uitgeladen, geïnspecteerd en de balen die visueel niet in orde werden bevonden, zijn ook gesorteerd. De verdediging verzoekt de rechtbank om verdachte op grond van vorenstaande vrij te spreken.

  • Feit 4

De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit. De stukken van de Chinese autoriteiten zijn vaag en onvolledig en het onderzoek is onzorgvuldig en onvolledig uitgevoerd. Ook hier is sprake van een niet-representatieve, niet a-selecte monsterneming, door het nemen van een steekproef op vier balen in een partij van 300 tot 500 balen. De geconstateerde verontreiniging was overigens dermate laag dat deze ruimschoots valt binnen de normen die zijn neergelegd in jurisprudentie van de Raad van State. Men heeft verzuimd het echte criterium te onderzoeken, namelijk in hoeverre er enig gevaar was ontstaan en/of bedrijf 5 onmogelijk zou zijn geworden. Ten slotte is op de ter zitting getoonde beelden niet waarneembaar dat het een partij betreft die daadwerkelijk afkomstig is uit de desbetreffende containers die in de tenlastelegging zijn genoemd.

  • Feit 5

Ten aanzien van feit 5 stelt de verdediging zich op het standpunt dat de partij afvalstoffen binnen Nederland van Hoogezand naar Breda is overgebracht, zodat de kennisgevingsplicht hier niet geldt. Bedrijf 1 was blijkens de aan hem vergunde omgevingsvergunning ook gerechtigd om stoffen die op de oranje lijst staan te ontvangen.

Op basis van de foto’s in het dossier kan niet worden vastgesteld of het afval van de groene of oranje lijst betreft. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken.

  • Feit 6

Verdachte dient ook van feit 6 te worden vrijgesproken. bedrijf 1 heeft voor deze partij papier een forse prijs moeten betalen. Het e-mailbericht van getuige 2 moet worden geplaatst in de standaardonderhandelingen die plaatsvinden in de papierbranche en was puur bedoeld voor het afdingen op de partij.

Mocht de rechtbank (enkele van) de tenlastegelegde feiten desalniettemin bewezen verklaren, dan doet de verdediging een beroep op de verjaring van de tenlastegelegde feiten.

Het oordeel van de rechtbank

  • Feit 1

De rechtbank stelt vast dat de inhoud van zowel container nummer als container MSKU nummer naast papier en karton, ook bestond uit andere afvalstoffen zoals plastic, kraftzakken en kunststof. Deze gecombineerde lading bestaande uit voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen, is niet aan te merken als een mengsel dat is opgenomen onder bijlage III A van de EVOA. Dit betekent dat de afvalstof oud papier en karton verontreinigd was met andere afvalstoffen. Hierdoor kon deze lading niet meer als groene-lijst-stof worden overgebracht op grond van de informatieprocedure, maar kon deze alleen worden overgebracht op grond van de kennisgevingsprocedure onder een zogenoemde EVOA-beschikking, dan wel had de lading moeten worden gesorteerd in aparte deelstromen. Die sortering heeft niet plaatsgevonden. Nu de vereiste beschikking niet is aangetroffen in de administratie van bedrijf 1 en/of bedrijf 14 en deze blijkens informatie van Agentschap NL ook niet is aangevraagd door bedrijf 1 en/of bedrijf 14, is de overbrenging van deze lading in strijd met artikel 2, aanhef en onder 35, lid a en/of b van de EVOA geschied.

De rechtbank merkt in dit verband over de representativiteit van het onderzoek nog het volgende op. De EVOA sluit iedere mate van verontreiniging anders dan met inherente afvalstoffen uit en staat alleen toe dat de mengsels genoemd in Bijlage IIIA middels de informatieprocedure worden overgebracht. Dit betekent dat met het constateren van enige verontreiniging met meer dan enkele inherente afvalstoffen in één enkele baal, de container met de lading waar die baal deel vanuit maakt, dient te worden overgebracht op grond van de kennisgevingsprocedure. De rechtbank stelt vast dat de geconstateerde verontreiniging in de uiteindelijk tien onderzochte balen aanzienlijk meer was dan verontreiniging met louter inherente afvalstoffen. Daarbij wordt gewezen op vastgestelde verontreinigingen van onder meer 51,89 %, veroorzaakt door folie en kraftzakken.

Het strafbaar feit kan ook aan bedrijf 1 en bedrijf 14 worden toegerekend die hier tezamen en in vereniging hebben gehandeld. Uit vorenstaande bewijsmiddelen blijkt dat beide rechtspersonen op de hoogte waren van de kwaliteit van de lading afvalstoffen. De rechtbank gaat er vanuit dat bedrijf 1 en bedrijf 14 (handelsnaam bedrijf 2) bij de overtreding van de bepalingen in de EVOA ook willens en wetens hebben gehandeld. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het voor de vraag of er sprake was van opzet niet relevant of zij zich ervan bewust waren dat zij een strafbaar feit pleegden. Bij economische delicten gaat het om kleurloos opzet, hetgeen betekent dat deze opzet is gericht op de gedraging en niet op de overtreding. Het is steeds de bedoeling geweest om de desbetreffende containers met balen over te brengen, waarmee de opzet is bewezen.

Feitelijk leidinggeven?

Verdachte is als feitelijk leidinggevende voor de verweten gedragingen vervolgd.

In een recent overzichtsarrest van 26 april 2016 heeft de Hoge Raad een verduidelijking gegeven omtrent het beslissingskader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor feitelijk leidinggeven (ECLI:NL:HR:2016:733). Zo overweegt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat verdachte bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijk leidinggever aan een door die rechtspersoon toerekenbaar begaan strafbaar feit, maar dat ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijk leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Voorts kan aan hetzelfde strafbare feit door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijk leiding worden gegeven. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.

Verdachte verklaart zelf over zijn positie binnen bedrijf 12, bedrijf 1, bedrijf 4 en bedrijf 14 dat hij feitelijk leiding geeft aan bedrijf 1, de feitelijk eindverantwoordelijke is voor de inkoop van afvalstoffen, de eindverantwoordelijkheid draagt voor alle afgesloten contracten en alle beslissingen neemt waar het grote klanten betreft.

voornaam 1 bedrijf 1 ondersteunt de verklaring van verdachte. Verdachte is volgens voornaam 1 de binnenbaas en hijzelf is de buitenbaas en ze bezitten ieder 50% van de aandelen. Verdachte is volgens voornaam 1 feitelijk verantwoordelijk voor de inkoop van afvalstoffen.

Getuige 4, werkzaam bij bedrijf 4, verklaart dat haar leidinggevende verdachte is en dat zij aan hem verantwoording aflegt en soms ook aan voornaam 142.

Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 en bedrijf 14 kan worden beschouwd en dat hij aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.

Op grond van bovenstaande kan feit 1 wettig en overtuigend worden bewezen.

  • Feit 2

De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de gewichten op de paklijsten niet overeenkwamen met de weegbonnen, maar dat op de paklijsten structureel meer gewicht is vermeld. Dit hogere gewicht is vervolgens gefactureerd, waardoor meer winst werd gegenereerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de paklijsten, zijnde geschriften bestemd om tot bewijs te dienen van de omvang van de in de containers geladen goederen, opzettelijk valselijk zijn opgemaakt en met de bedoeling deze als ware de gewichtsvermeldingen op de paklijsten juist en echt te (doen) gebruiken. Dit handelen kan zowel aan bedrijf 1 worden toegerekend omdat zij de lading verkocht aan bedrijf 14, als aan bedrijf 14 die de lading doorverkocht aan Aziatische bedrijven.

Derhalve kan wettig en overtuigend worden bewezen dat bedrijf 1 en bedrijf 14 tezamen en in vereniging in de periode van 29 december 2010 tot en met 9 december 2011 meerdere malen valsheid in geschrifte hebben gepleegd.

De rechtbank is, op grond van haar eerdere overwegingen van oordeel dat verdachte aan de verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.

Dit betekent dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan het plegen van valsheid in geschrifte.

  • Feit 3 en feit 4

Bedrijf 1 en/of bedrijf 4 worden onder feit 3 verweten dat zij met door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken autoriteiten afvalstoffen illegaal hebben overgebracht.

Uit het besluit blijkt dat alle tijdens de procedure overgelegde documenten onderdeel uitmaken van beschikking GB0001001440. Dit betekent dat de verstrekte informatie dat de afvalstoffen bij bedrijf 1 geshredderd, gesorteerd en op de markt gebracht worden, en het e-mailbericht waarin een medewerkster van bedrijf 4 dit nog een keer heeft bevestigd, onderdeel uitmaken van de beschikking.

De rechtbank is van oordeel dat uit vorenstaande bewijsmiddelen de conclusie moet worden getrokken dat bij bedrijf 1 en bedrijf 4 sorteren niet mogelijk was met een Bollegraaf 1820 zoals op de ‘notification’ was aangegeven. De Bollegraaf is een balenpers en geen sorteermachine. Weliswaar beschikte bedrijf 1 wel over een sorteerstraat, maar blijkens de verklaring van voornaam 1 bedrijf 1 was deze sorteermachine alleen geschikt voor het scheiden van papier en karton. voornaam 1 verklaart ook dat bedrijf 1 verder niets aan sortering of nabewerking kan doen. Hoogstens kunnen plastic en blikjes met de hand op de grond uitgesorteerd worden. Dit zou voor één container dan een dag duren wanneer dit door drie à vier mensen zou worden gedaan. Gelet op de hoeveelheid door bedrijf 1 ontvangen afval, ontbrak de capaciteit voor dit sorteren bij bedrijf 1. Niet alleen blijkt echter dat bedrijf 1 en bedrijf 4 feitelijk niet in staat waren om deze partij van bedrijf 8 te sorteren, maar dat het ook kennelijk nimmer de intentie van bedrijf 1 en bedrijf 4 is geweest om de partij die door bedrijf 8 werd geleverd, te sorteren. Uit de wijze van doorfacturering, het e-mailcontact tussen medeverdachte 1 en medeverdachte 2 en de aan deze e-mails gehechte foto’s kan genoegzaam worden vastgesteld dat de partij die door bedrijf 8 is geleverd, zonder enige verandering één op één is doorgezonden naar China.

Hiermee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat bedrijf 1 en bedrijf 4 tezamen en in vereniging in strijd met artikel 2, lid 35, aanhef en onder c, van de EVOA hebben gehandeld, zoals dit is tenlastegelegd onder feit 3, het eerste deel. De rechtbank acht ook de opzet bewezen en verwijst hiervoor naar haar overwegingen op dit punt onder feit 1.

In het tweede deel van feit 3 wordt verdachte het feitelijk leiding geven aan overtreding van artikel 2, lid 35, aanhef en onder d, van de EVOA verweten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken, omdat hetgeen op de kennisgeving stond vermeld over de inhoud van de containers niet feitelijk onjuist was en van overtreding van voornoemd artikel derhalve op het moment van overbrenging geen sprake is geweest. Op het moment dat de containers met afvalstoffen van Engeland naar Nederland werden overgebracht, waren deze afvalstoffen niet gesorteerd. Om die reden zijn de afvalstoffen namelijk met een kennisgeving voor zogenaamde oranje-lijst-stoffen overgebracht naar Nederland. De afvalstoffen zouden pas in Nederland worden gesorteerd. Dat de afvalstoffen niet gesorteerd zijn, is een constatering die slechts achteraf, dus na het overbrengen en lossen van de afvalstoffen, gedaan kon worden.

Het eerste deel van feit 4 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.

De rechtbank stelt op grond van voorgaande bewijsmiddelen vast dat voor de afvalstoffen die in de 30 containers werden verscheept van Nederland naar China kennisgeving en toestemming nodig was nu de lading bestond uit meerdere soorten afvalstoffen, die niet als mengsel vermeld staan op Bijlage IIIA van de EVOA. De 30 containers bevatten oude papier en karton, vervuild met grote hoeveelheden andere afvalstoffen. Deze balen voldeden niet aan de vereisten voor code nummer, zoals deze al eerder in deze uitspraak zijn beschreven. Door deze containers zonder de daarvoor noodzakelijke vergunning te verschepen naar China, hebben bedrijf 1 en bedrijf 14 tezamen en in vereniging gehandeld in strijd met artikel 2, lid 35, onder a en/of b, van de EVOA. De rechtbank acht ook de opzet op dit handelen bewezen en verwijst hiervoor naar haar eerdere overwegingen ten aanzien van kleurloos opzet. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de bewezenverklaring van de opzet in de wijze waarop de partijen die van bedrijf 8 afkomstig waren zijn doorgefactureerd van bedrijf 1 naar bedrijf 14 en uiteindelijk aan bedrijf 21.

In het tweede deel van feit 4 wordt verdachte verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan de overtreding van artikel 2, lid 35, aanhef en onder f, juncto artikel 36, lid 1, aanhef en onder b, van de EVOA.

Artikel 36, lid 1, aanhef en onder b, van de EVOA verbiedt de uitvoer uit de Gemeenschap (hier: Nederland) naar landen waarop het OESO-besluit niet van toepassing is (hier: China), van de afvalstoffen van Bijlage V, deel 3.

Bijlage V, deel 3, van de EVOA bestaat - voor zover hier relevant - uit lijst A (bijlage II bij het Verdrag van Bazel):

Y46 huishoudelijk afval

Y47 residuen afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval.

Vaststelling dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtreding van dit verbod, vergt derhalve dat de rechtbank niet kan volstaan met de vaststelling dat de betreffende containers niet de groene-lijst-afvalstof oud papier en karton met code nummer bevatten, maar bovendien wettig en overtuigend bewezen moet achten dat de containers huishoudelijk afval met code Y46 bevatten.

Nu het dossier geen proces-verbaal of rapport bevat waarin dit door een ter zake deskundige verbalisant of autoriteit is vastgesteld, gaat het de rechtbank te ver om dit op basis van de in het dossier aanwezige foto’s en omschrijvingen van de inhoud van de containers vast te stellen. Weliswaar hebben de Chinese autoriteiten een beoordelingsrapport opgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat wat zich in de containers bevindt, te duiden is als “vast stadsafval, afkomstig van huishoudens, handel, afvalpapier dat is ontstaan op commerciële feesten en gemixt plastic afval”, maar nu China geen deelnemer is aan het Verdrag van Bazel, de EVOA of het OESO, kan de rechtbank er niet vanuit gaan dat China bij het opstellen van deze omschrijving van de afvalstoffen, specifiek doelde op code Y46.

Dit betekent dat gelet op het bovenstaande verdachte van het tweede deel van feit 4 wordt vrijgesproken.

Feitelijk leidinggeven

De rechtbank is ten aanzien van feit 3 en feit 4 van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen. Naast hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen over het feitelijk leidinggeven voegt de rechtbank hier nog het volgende aan toe. Verdachte verklaart dat hij zelf bij bedrijf 8 is gaan kijken, zag dat er plastic en blik tussen het papier zat en wist dat soortgelijke ladingen zijn kant op zouden komen. Hij heeft hiertoe de opdracht gegeven, zo blijkt ook uit de verklaring van getuige 4 die aan verdachte had gevraagd of bedrijf 1 de partij wilde sorteren. Vervolgens heeft hij als feitelijk leidinggevende ervoor gezorgd dat deze partij werd afgezet in Azië.

  • Feit 5

De rechtbank stelt vast dat de levering nummer RWK nummer, naast papier en karton, ook bestond uit de afvalstoffen plastic en blik. Deze gecombineerde lading is niet aan te merken als een mengsel dat is opgenomen onder Bijlage III A van de EVOA. Dit betekent dat de afvalstof oud papier en karton verontreinigd was met andere afvalstoffen, te weten plastic en blik. Hierdoor kon deze lading niet meer als groene-lijst-stof worden overgebracht op grond van de informatieprocedure, maar kon deze alleen worden overgebracht op grond van de kennisgevingsprocedure onder een zogenoemde EVOA-beschikking. Nu deze beschikking niet is aangetroffen in de administratie van bedrijf 1 en overigens ook niet is gesteld dat deze beschikking voor deze lading was verleend, is de overbrenging van deze lading in strijd met artikel 2, lid 35, onder a en/of b van de EVOA overgebracht.

De verdediging heeft gesteld dat het een overbrenging binnen Nederland betreft nu de lading bedoeld was voor bedrijf 23 te Hoogezand-Sappemeer, de lading daar is afgekeurd en vervolgens naar bedrijf 1 is overgebracht. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het gaat hier om een situatie van ‘voortgezette overbrenging’.

Bedrijf 1 wist uit de e-mailcorrespondentie en doorgestuurde foto’s dat deze partij afkomstig was van bedrijf 22 en wat de kwaliteit van deze partij was. Door in te stemmen met overbrenging van de partij van bedrijf 23 naar bedrijf 1, heeft bedrijf 1 ook de vereisten die aan de overbrenging van die afvalstroom vast zitten geaccepteerd. Het strafbaar feit kan derhalve aan bedrijf 1 worden toegerekend en zij heeft daarbij in vereniging tezamen met bedrijf 22 gehandeld.

De rechtbank acht voorts bewezen dat deze handelingen tezamen en in vereniging met bedrijf 5 zijn gepleegd. Immers, aan de kennisgevingsprocedure dient een besluit van beide autoriteiten (land waar de ontdoener is gevestigd en land waar de ontvanger is gevestigd) ten grondslag te liggen. Ook bedrijf 5 heeft de partij overgebracht in strijd met de EVOA. De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake is van opzettelijk handelen door bedrijf 1 en verwijst in dit verband naar haar eerdere overwegingen omtrent kleurloos opzet. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat bedrijf 1 had kunnen en moeten weten dat het een partij betrof met een hoge graad van vervuiling, immers was dat de reden dat bedrijf 23 de partij niet kon accepteren.

Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verdachte aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Naast hetgeen de rechtbank over het feitelijk leidinggeven reeds heeft overwogen, heeft verdachte hier voor dit handelen uitdrukkelijk zijn fiat gegeven door de handgeschreven opmerking op het e-mailbericht van 4 november 2011 te plaatsen en heeft ook Werknemer 3 in het mailcontact met bedrijf 22 aangegeven dat zij namens verdachte een prijs voor de afgekeurde lading voorstelt.

Op grond van bovenstaande kan feit 5 primair wettig en overtuigend worden bewezen.

  • Feit 6

De rechtbank stelt vast dat de leveringen nummer en nummer naast papier en karton, ook bestonden uit de afvalstof plastic. Deze gecombineerde lading is niet aan te merken als een mengsel dat is opgenomen onder Bijlage III A van de EVOA. Dit betekent dat de afvalstof oud papier en karton verontreinigd was met plastic. Deze leveringen dienen derhalve te worden gekwalificeerd als een niet op bijlage III A opgenomen mengsel, dan wel als ‘gemengd stedelijk afval’. Hierdoor kon deze lading niet meer als groene-lijst-stof worden overgebracht op grond van de informatieprocedure, maar kon deze alleen worden overgebracht op grond de kennisgevingsprocedure onder een EVOA-beschikking. Nu deze beschikking niet is aangetroffen in de administratie van bedrijf 1 en overigens ook niet is gesteld dat deze beschikking voor deze lading was verleend, is de overbrenging van deze lading in strijd met artikel 2, lid 35, onder a en/of b van de EVOA overgebracht.

De rechtbank is van oordeel dat voornoemd strafbaar feit ook aan bedrijf 1 kan worden toegerekend en zij heeft daarbij tezamen en in vereniging met bedrijf 24 gehandeld. Getuige getuige 9 verklaart dat er met bedrijf 1 contact was geweest over de kwaliteit van de lading, dat deze kwaliteit steeds hetzelfde was en dat bedrijf 1 op voorhand foto’s toegezonden kreeg. De kwaliteit van de lading wordt blijkens het e-mailbericht van getuige 2 door bedrijf 1 zelf ook als een vieze lading vervuild met plastic beoordeeld. Er is sprake van opzettelijk handelen door bedrijf 1 en de rechtbank verwijst in dit verband naar haar eerdere overwegingen omtrent kleurloos opzet.

Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verdachte aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Zij wijst hiervoor naar haar overwegingen hiervoor, meer in het bijzonder de verklaring van verdachte dat hij de feitelijk verantwoordelijk is voor de inkoop van afvalstoffen.

Feit 6 primair kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.

  • Verjaring

Ten aanzien van de gestelde verjaring overweegt de rechtbank dat op grond van vorenstaande bewijsoverwegingen zes misdrijven bewezen zijn verklaard. Dit betekent dat de kortere verjaringstermijn voor overtredingen van drie jaar (artikel 70 Wetboek van Strafrecht) hier geen toepassing vindt en het beroep op verjaring wordt verworpen.
 

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
  • Feit 2: Opzettelijk tezamen en in vereniging gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
  • Feit 3: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
  • Feit 4: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging met anderen gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
  • Feit 5 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging gepleegd met een ander gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
  • Feit 6 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, tezamen en in vereniging met een ander gepleegd en opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
     

Strafoplegging

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^