Inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde door beïnvloeding van getuigen door OvJ leidt niet tot niet-ontvankelijkheid OM
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9797
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn minderjarige ondergeschikte en het verwerven en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal, beide meermalen gepleegd. Verdachte werd hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van de tijd die door hem in verzekering is doorgebracht. De rechtbank heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van €3.328,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige deel afgewezen.
Ter terechtzitting van het hof van 26 oktober 2017 is door de raadsman van verdachte een preliminair verweer gevoerd, inhoudende - kort gezegd - dat de zaaksofficier van justitie tijdens een slachtoffergesprek op 17 september 2015 met het slachtoffer, getuige benadeelde partij, en haar ouders, tevens aangevers, specifieke informatie onder hun aandacht heeft gebracht teneinde (meer) bewijs voor het onder 1 ten laste gelegde te vergaren. Het betrof informatie over een in het oog springend fysiek kenmerk van verdachte, te weten het feit dat één van beide testikels sterk vergroot is. Dit zou getuige benadeelde partij opgevallen moeten zijn, indien er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van seksueel contact tussen haar en verdachte, terwijl zij daarover niet heeft verklaard.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat daarmee een ongeoorloofde beïnvloeding van getuigen heeft plaatsgevonden, strafbaar gesteld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht. Dit klemt temeer, aldus de raadsman, nu het een magistraat is die zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Bovendien stelt de betreffende officier van justitie in een proces-verbaal van bevindingen van 21 september 2015 ten onrechte dat hij in dat gesprek slechts benoemd heeft dat er 'iets' is met het geslachtsdelen van verdachte, zonder te benoemen wat dat 'iets' zou zijn, hetgeen in tegenspraak is met wat de ouders van getuige benadeelde partij daarover op 25 september 2015 tegenover verbalisanten hebben verklaard. De officier van justitie zou daaraan wel degelijk nadere invulling hebben gegeven.
Nu een officier van justitie bewijsmateriaal in de mond van getuigen heeft gelegd, is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan. Daarop dient - aldus de raadsman - de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te volgen.
Het hof heeft zich daarop teruggetrokken in raadkamer om zich op het hiervoor weergegeven preliminaire verweer van de raadsman te beraden en is vervolgens tot het navolgende, ter terechtzitting gegeven oordeel gekomen:
In het Zwolsman-arrest (Hoge Raad 19-12-1995, NJ 1996) heeft de Hoge Raad als maatstaf gegeven dat een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts kan volgen, indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof komt tot de conclusie dat er sprake is van een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. De wijze waarop tijdens het slachtoffergesprek bepaalde informatie ter sprake is gebracht is niet acceptabel. De vraag of daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, moet positief worden beantwoord. De inbreuk is echter niet van een zodanige ernstige aard dat daaraan de vergaande consequentie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verbonden.
In het dossier bevindt zich zowel een proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie als een proces-verbaal van de latere verhoren van de ouders van het slachtoffer, waardoor inzichtelijk is gemaakt hoe die tot stand zijn gekomen en wat de inhoud daarvan is. Welke consequenties het handelen van de officier van justitie met betrekking tot deze processen-verbaal zal moeten hebben, zal het hof in het vervolg van de procedure beoordelen en dit kan door de raadsman bij wege van pleidooi aan de orde worden gesteld.
De raadsman heeft het hof bij pleidooi verzocht om bij arrest opnieuw te oordelen over het door hem gevoerde preliminaire verweer. Het hof stelt vast dat de raadsman daarbij geen nieuwe argumenten heeft aangedragen, die zouden nopen tot herziening van het ter terechtzitting reeds uitgesproken en hiervoor weergegeven oordeel van het hof. Het hof volstaat dan ook met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim, waarbij inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zoals gezegd, is deze inbreuk niet van een zodanig ernstige aard dat daaraan de uiterste consequentie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet worden verbonden, daargelaten het feit dat verdachte daarmee - mede gelet op de hierna te nemen beslissing over het onder 1 ten laste - niet daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Ten overvloede merkt het hof nog op dat de inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals ter beoordeling stond in het door de raadsman aangehaalde Karman-arrest (Hoge Raad, 1 juni 1999, NJ 1999, 567) van een andere orde is dan in deze zaak het geval is. In die zaak heeft het openbaar ministerie toezeggingen aan een kroongetuige gedaan dat executie van een te verwachten rechterlijke beslissing omtrent de strafafdoening achterwege zou blijven, indien deze naar waarheid zou verklaren over zijn betrokkenheid en die van anderen bij de in die zaak ook aan de kroongetuige ten laste gelegde feiten. Het hof is van oordeel dat een zodanige miskenning van de verhouding tussen het openbaar ministerie en de rechter een aanzienlijk ernstiger inbreuk vormt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dan hetgeen zich in dat verband in de onderhavige zaak heeft voorgedaan.
Het hof verwerpt dan ook opnieuw het verweer van de raadsman en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Er volgt vrijspraak voor het plegen van ontuchtige handelingen met de minderjarige werkneemster op grond van de ‘unus testis, nullus testis’-regel en een veroordeling voor het verwerven en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en 240 uren taakstraf, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
Lees hier de volledige uitspraak.