Integrale vrijspraak hypotheekfraude in hoger beroep
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2122
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde bewezenverklaard doch de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder feit 3 bewezen verklaarde voor zover dat ziet op het hypothecaire geldbedrag van € 362.000. Hetgeen bewezen is verklaard heeft de rechtbank gekwalificeerd als:
‘opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’ (feit 1),
‘opzettelijk een geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ (feit 2) en
‘witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 3).
De rechtbank heeft de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is de teruggave aan de verdachte gelast van een geldbedrag van € 5.705 en een bijbehorende sealbag.
Door de verdachte en de officier van justitie is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is met betrekking tot het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van getuigen en is met betrekking tot het onder feit 3 ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op de hypothecaire geldlening, geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten slotte is verzocht de goederen waarop strafvorderlijk beslag rust niet verbeurd te verklaren, omdat thans nog een ontnemingsprocedure in hoger beroep aanhangig is.
Vrijspraak feit 1
De verdachte staat ingevolge hetgeen onder feit 1 aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het opzettelijk gebruik maken of voorhanden hebben of afleveren van een valse werkgeversverklaring, door deze verklaring met het oog op het verkrijgen van een hypotheek af te geven bij TF Advieskantoor en doen afgeven bij de hypotheekbank N.V. De valsheid van de werkgeversverklaring is er volgens de steller van de tenlastelegging in gelegen dat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat de verdachte in een vast dienstverband als manager techniek sinds 1 januari 2010 bij meubelonderneming 1 B.V. werkzaam was tegen een bruto jaarsalaris van € 69.066,82 inclusief vakantiegeld.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de werkgeversverklaring vals is in de hiervoor bedoelde zin.
De verdachte heeft telkenmale ontkend dat sprake is geweest van een fictief dienstverband. In januari 2010 is de verdachte naar eigen zeggen op de loonlijst gekomen van meubelonderneming 1 B.V. en voor zijn werkzaamheden in dienst van meubelonderneming 1 B.V. ontving hij vanaf juni 2010 salaris. Ook vóór 2010 was de verdachte reeds werkzaam voor de meubelondernemingen van betrokkene/werkgever. Dat was hij mondeling met betrokkene/werkgever overeengekomen. Het salaris zou pas op een later moment, met daarbovenop een substantiële rente, bij wege van een soort spaarloonregeling worden uitbetaald. De werkgeversverklaring en ook de salarisspecificaties zijn bijgevolg niet als vals aan te merken, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van diverse getuigenverklaringen, gegevens van de Belastingdienst over het inkomen van de verdachte en getapte telefoongesprekken genoegzaam is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en één van de ondernemingen van betrokkene/werkgever achteraf is gefingeerd. Er zijn valse werkgeversverklaringen en loonstroken opgesteld teneinde te bewerkstelligen dat de verdachte ten behoeve van de aankoop van een woning een hypotheek kon verkrijgen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het procesdossier bevinden zich twee werkgeversverklaringen van meubelonderneming 1 B.V. Eén verklaring is gedateerd op 13 juli 2010 en ondertekend door bestuurder meubelonderneming 1 . Die verklaring is bij voornoemde betrokkene/werkgever thuis in beslag genomen.2Verdachte heeft verklaard die werkgeversverklaring niet te kennen.
De tweede werkgeversverklaring is gedateerd op 12 juli 2010, eveneens ondertekend door bestuurder meubelonderneming 1 en daarin is vermeld dat verdachte in een vast dienstverband als manager techniek sinds 1 januari 2010 werkzaam was tegen een bruto jaarsalaris van € 69.066,82 inclusief vakantiegeld.3 Rechtsboven op de verklaring staat een logo van TF Advieskantoor . Verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij deze (het hof begrijpt: ingevulde) verklaring heeft ontvangen van zijn werkgever en deze te hebben verstrekt aan TF Advieskantoor ten behoeve van een hypotheekaanvraag bij hypotheekbank N.V.
Met betrekking tot het vermeende dienstverband van de verdachte met meubelonderneming 1 B.V. bevinden zich diverse bescheiden bij de processtukken. Allereerst heeft het hof acht geslagen op de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen meubelonderneming 1 B.V. en verdachte verdachte van 2 maart 2010, waarin is overeengekomen dat de verdachte met ingang van 1 januari 2010 voor deze onderneming werkzaamheden zal verrichten in de functie van technisch manager.
Voorts bevinden zich salarisspecificaties bij de processtukken die betrekking hebben op door de verdachte verrichte werkzaamheden in de periode van januari tot en met september 2010. Het hof merkt op dat uit deze specificaties blijkt dat zij, gezien de aanmaakdatum, steeds uiterlijk ongeveer een maand na de maand waarop de specificatie betrekking heeft zijn opgemaakt. Op deze salarisspecificaties is tevens telkens een loonheffingsnummer van de werkgever vermeld, zodat er a prima facie vanuit mag worden gegaan dat de werkgever als inhoudingsplichtige loonbelasting en premies heeft afgedragen. Uit bankafschriften van de rekening van de verdachte komt ten slotte naar voren dat in die periode meermalen een bedrag aan salaris aan hem door meubelonderneming 1 B.V. is uitbetaald.4
Getuige betrokkene/werkgever heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte werkzaamheden voor zijn bedrijf heeft verricht, met name bestaande uit het op voorhand op maat maken van prefab-entresolvloeren en wandjes. Tot en met 2009 waren de werkzaamheden van de verdachte niet vastgelegd in een arbeidsovereenkomst. Begin 2010 is de zaak van betrokkene/werkgever overgenomen. Vanaf dat moment kreeg iedere werknemer een nieuw contract, dus ook de verdachte. De werkgeversverklaring van meubelonderneming 1 B.V. is door betrokkene/werkgever opgemaakt. Hij heeft deze aan de verdachte gegeven en hem niet gezegd wie de verklaring heeft opgemaakt. De getuigenverklaring van betrokkene/werkgever ondersteunt derhalve de lezing van de verdachte.
Het hof neemt in dit verband voorts de verklaring van de getuige eigenaar TF Advieskantoor bij de FIOD in aanmerking. De getuige, eigenaar van TF Advieskantoor, heeft verklaard dat hij de hiervoor vermelde tweede werkgeversverklaring kent, dat hij deze blanco heeft meegegeven aan verdachte, dat hij weet dat de banken dit door hem gemaakte model accepteren en dat deze door de getuige is gebruikt voor de hypotheekaanvraag van verdachte bij hypotheekbank N.V. De getuige vermoedt dat de barcode op het aan hem getoonde document (D-011) van de bank komt. Hij heeft voorts nog verklaard de hem getoonde werkgeversverklaring (hof: de hiervoor genoemde eerste verklaring D-002) nooit te hebben gezien.
Het hof kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat er vanaf 1 januari 2010 geen dienstbetrekking uit hoofde van een arbeidsovereenkomst tussen meubelonderneming 1 B.V. en de verdachte heeft bestaan. Het bewijs schiet aldus tekort om de valsheid van de tenlastegelegde werkgeversverklaring te bewijzen. De omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat de handtekening van bestuurder meubelonderneming 1 op de (eerste) werkgeversverklaring (D-002) volgens diens eigen verklaring vals is (en welke naar het oordeel van het hof gelijkenis vertoont met de tenlastegelegde (tweede) verklaring D-011/D-092/D-124), leidt het hof niet tot een andersluidend oordeel, temeer nu zulks niet impliceert dat de verdachte ten tijde van het gebruikmaken, voorhanden hebben of afleveren van de werkgeversverklaring van die valsheid wetenschap droeg.
Mitsdien zal de verdachte worden vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 aan hem ten laste is gelegd.
Vrijspraak feit 2
Bij dagvaarding is onder feit 2 aan de verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk 41 valse salarisspecificaties, althans geschriften waarop onder andere de gewerkte uren, de locatie waar werkzaamheden zijn verricht, het loon en/of de reiskosten over de periode juni 2006 tot en met december 2009 staan vermeld, voorhanden heeft gehad. Het kernverwijt bestaat er hierin dat deze specificaties een betaalde arbeidsrelatie tussen de verdachte en één of meer meubelondernemingen van betrokkene/werkgever suggereren, terwijl er in werkelijkheid geen betaalde arbeidsrelatie bestond.
Dit feit ziet dus, anders dan de onder feit 1 betreffende dienstbetrekking uit hoofde van een arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en meubelonderneming 1 B.V. per 1 januari 2010, op de door de verdachte beweerdelijk gemaakte afspraken met betrokkene/werkgever, inhoudende dat verdachte in de periode van juni 2006 tot en met december 2009 allerhande bouw- en reparatiewerkzaamheden voor betrokkene/werkgever ’ onderneming(en) zou verrichten, meer bepaald ten behoeve van nieuwe meubelfilialen.
In welke juridische vorm deze werkzaamheden door de verdachte zijn verricht (zoals als een werknemer in dienstbetrekking tot een werkgever, als zelfstandig ondernemer zonder personeel, als genieter van opbrengsten uit arbeid anders dan als ondernemer of wat dies meer zij), is voor de beoordeling van de vraag of de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, overigens irrelevant.
Uit de getuigenverklaringen van betrokkene/werkgever, getuige 1, getuige 2, getuige 3 en getuige 4 kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dat de verdachte gedurende enige tijd werkzaamheden voor de ondernemingen van betrokkene/werkgever heeft verricht. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, om welke reden hij daarvan zal worden vrijgesproken. De omstandigheid dat betrokkene/werkgever op de tenlastegelegde geschriften op ondergeschikte punten, zoals ter zake van de werkplek, onjuiste gegevens op de specificatie heeft ingevuld, maakt dat – mede bezien tegenover de kern van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt – niet anders.
Vrijspraak feit 3
Onder feit 3 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 2 juni 2010 tot en met 4 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 362.000 aan hypothecaire geldlening, een geldbedrag van € 250.000 en de woning aan de adres (die met beide voornoemde bedragen is aangekocht). Meer specifiek zou de verdachte zich volgens het Openbaar Ministerie schuldig hebben gemaakt aan overtreding van het bepaalde in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht door het bedrag van € 362.000 te verwerven, voorhanden te hebben en om te zetten, alsmede van het geldbedrag van € 250.000.00 en de woning aan de adres de werkelijke aard en/of herkomst, dan wel de rechthebbende op die voorwerpen, te verbergen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze geldbedragen en de woning onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte onder meer met de in de tenlastelegging onder feit 1 vermelde werkgeversverklaring via de tussenpersoon TF Advieskantoor een hypothecaire geldlening ad € 362.000 bij de hypotheekbank N.V. heeft verkregen. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel, inhoudende dat het bewijs ervoor tekort schiet om deze werkgeversverklaring als vals aan te merken en mitsdien niet kan worden gesproken van het opzettelijk gebruikmaken, voorhanden hebben of afleveren van een vals geschrift, alsmede in aanmerking genomen dat ook anderszins niet is gebleken dat de hypothecaire geldlening is verkregen op een criminele wijze, kan evenmin de conclusie worden getrokken dat dit hypotheekbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Met betrekking tot het geldbedrag van € 250.000 overweegt het hof als volgt. De verdediging heeft gesteld dat dit geldbedrag op 2 juni 2010 door betrokkene/werkgever aan de verdachte is uitbetaald. Dit bedrag zou achterstallig salaris zijn voor de werkzaamheden die de verdachte in de periode van 2006 tot 2010 voor de meubelondernemingen van betrokkene/werkgever heeft verricht. De verdachte heeft in dit verband ten overstaan van het hof verklaard dat het geldbedrag is gebaseerd op de gewerkte uren (die op de in de tenlastelegging onder feit 2 bedoelde urenspecificaties stonden vermeld) en dat in het uiteindelijke totaalbedrag een renteopslag van (uiteindelijk) 20% was verdisconteerd. Op 2 juni 2010 is hij samen met betrokkene/werkgever langs verschillende banken in de regio Dordrecht en Zwijndrecht gereden. betrokkene/werkgever stortte het bedrag af, terwijl de verdachte in de auto wachtte. Het bedrag is na storting overgeboekt naar de bankrekening van de verdachte. Uit onderzoek van de FIOD is naar voren gekomen dat er bij drie van de contante stortingen 83 coupures van € 500 zijn afgestort.
In het procesdossier is bevestiging van een en ander voorhanden. Zo zijn bij de doorzoeking van de woning van betrokkene/werkgever 15 transactiebewijzen van contante stortingen op 2 juni 2010 aangetroffen bij banken in Dordrecht en Zwijndrecht. De stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van een viertal ondernemingen van betrokkene/werkgever . Daarna is het overgemaakt (via spoedoverboekingen) op de bankrekening van de verdachte.
Mede met het afgestorte geldbedrag van € 250.000 heeft de verdachte de door hem aangekochte woning aan adres gefinancierd.
Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat voldoende komt vast te staan dat het desbetreffende voorwerp – in dit geval: het geldbedrag van € 250.000 – afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dit geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het Openbaar Ministerie om daarvan bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag in beginsel van de verdachte worden verlangd dat hij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag waarmee hij de tenlastegelegde handelingen heeft begaan.
Het Openbaar Ministerie vermoedt dat het geldbedrag van € 250.000 een illegale herkomst heeft omdat geen sprake is geweest van reële werkzaamheden, althans niet in de orde van grootte om tot het bedrag van € 250.000 aan (achterstallig) salaris plus renteopslag te kunnen komen. Hetgeen de op verzoek van de verdediging in hoger beroep gehoorde getuigen daarover hebben verklaard, maken dat in de visie van de advocaat-generaal niet anders. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake was van een soort spaarloonconstructie en dat de verdachte gedurende jaren in een dergelijk grote omvang voor betrokkene/werkgever ’ ondernemingen heeft gewerkt. In dat kader heeft de advocaat-generaal gewezen op het feit dat de verdachte in zijn aangiften inkomstenbelasting over 2007 en 2008 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd voor zijn werkzaamheden in de zonnestudio die hij met zijn echtgenote dreef (en waarvoor is vereist dat een groot aantal uren wordt gewerkt in de betreffende onderneming). De advocaat-generaal heeft ook nog gewezen op het feit dat in de periode waarin hij veel uren gewerkt zou hebben twee kinderen van hem geboren werden. Uit de aangiftegegevens van de verdachte blijkt voorts dat hij in de periode 2006 tot en met 2009 geen looninkomsten of vermogensbestanddelen (te weten een vordering uit hoofde van achterstallig salaris) heeft aangegeven. Bovendien is de gang van zaken rondom de uitbetaling van het bedrag va n€ 250.000 erg vreemd, omdat sprake is van storting door betrokkene/werkgever van een groot geldbedrag in grote coupures bij verschillende banken, kennelijk om onder de meldingsgrens te blijven als bedoeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (van welke wet de voorloper is de Wet melding ongebruikelijke transacties).
Er zijn naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande voldoende aanwijzingen die maken dat dit vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is. Het hof heeft dienaangaande mede gelet op hetgeen over de verdenking van witwassen in de processen-verbaal van bevindingen van de FIOD is opgenomen.
Gegeven deze omstandigheden mag van de verdachte een verklaring worden verlangd over de herkomst van het geldbedrag van € 250.000. Hij heeft daarover in de fase van eerste aanleg en in hoger beroep telkens consistent verklaard dat betrokkene/werkgever hem dat bedrag verschuldigd was als loon voor door hem verrichte werkzaamheden in de periode van 2006 tot 2010. Omdat sprake was van uitgesteld loon, was een fors rentepercentage overeengekomen, welk rentepercentage steeds verder opliep en diende te worden berekend over het gehele verschuldigde bedrag. Zijn gewerkte uren hield de verdachte zelf bij. Hij gaf betrokkene/werkgever eenmaal per maand een maandstaat, waarna hij een urenspecificatie (zoals in de tenlastelegging onder feit 2 is vermeld) van betrokkene/werkgever terug kreeg. De reden dat hij mee is gegaan met betrokkene/werkgever om het bedrag van € 250.000 bij verschillende banken af te storten was volgens de verdachte gelegen in het feit dat het om veel contant geld ging en het daarom veiliger zou zijn om met betrokkene/werkgever mee te gaan. De stortingen moesten plaatsvinden bij verschillende banken, omdat anders geen opdracht kon worden gegeven tot een spoedoverboeking. In verband met de gewenste koop en levering van het huis aan adres was haast geboden met de uitbetaling van het achterstallige loon.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de constructie die de verdachte met betrokkene/werkgever zou zijn overeengekomen allerminst gangbaar is en opmerkelijke elementen bevat. Zo is bijvoorbeeld geen enkele zekerheid door de verdachte bedongen voor het achterstallige salaris plus renteopslag en is het gelet op de inkomstengegevens van de verdachte onduidelijk waarvan hij al die jaren heeft geleefd. Echter, die ongebruikelijke elementen maken naar het oordeel van het hof nog niet dat de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het litigieuze geldbedrag op voorhand zo onwaarschijnlijk is dat zij zonder meer terzijde kan worden gesteld.
De door de verdachte gegeven verklaring, inhoudende dat het geldbedrag van € 250.000 een nabetaling is uit hoofde van achterstallig loon met rente, is voorts een concrete verwijzing naar zijn inkomsten verkregen met arbeid. Om die stelling te kunnen staven zijn op verzoek van de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep getuigen gehoord. Zoals reeds hiervoor is overwogen, volgt uit hetgeen getuigen betrokkene/werkgever, getuige 1, getuige 2, getuige 3 en getuige 4 hebben verklaard dat de verdachte op een of meer tijdstippen in de periode van 2006 tot en met 2009 werkzaamheden voor de ondernemingen van betrokkene/werkgever heeft verricht. In zoverre waren de stellingen van de verdachte ook verifieerbaar.
Nu de verdachte een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag van € 250.000 ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst die uit de verklaring van de verdachte naar voren komt. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie daar niet in is geslaagd. Kort gezegd is slechts tegenover de verdachte ontlastende getuigenverklaringen van betrokkene/werkgever, getuige 1, getuige 2, getuige 3 en getuige 4 ingebracht dat daaraan niet te veel geloof kan worden gehecht omdat zij als getuigen à décharge zijn voorgedragen en als zodanig zijn gehoord. De daarin besloten liggende suggestie dat deze getuigen op instigatie van de verdediging ten faveure van de verdachte zouden hebben verklaard, is echter niet aannemelijk geworden, temeer niet nu nader onderzoek naar (de juistheid van) deze getuigenverklaringen in het geheel is uitgebleven. De inkomstenbelastinggegevens van de verdachte en een afgetapt telefoongesprek, waarnaar de advocaat-generaal bij repliek heeft verwezen, zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Immers, zoals hiervoor is overwogen met betrekking tot feit 2, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte arbeid heeft verricht en dat hij daarom recht had op een beloning (tegenprestatie).
Het voorgaande leidt het hof derhalve tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 250.000 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Hetzelfde lot treft de verdenking van witwassen met betrekking tot de woning aan adres, nu die woning is aangekocht en aldus (na levering) is verkregen met de hiervoor genoemde bedragen van € 362.000 en € 250.000, waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
Het voorgaande overziend is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte een bedrag van € 362.000 aan hypothecaire geldlening, een geldbedrag van € 250.000.00 en de woning aan adres heeft witgewassen, om welke reden hij integraal van het aan hem onder feit 3 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.