Integrale vrijspraak meerdere beschuldigingen van oplichting wegens ontbreken schakelbewijs
/Rechtbank Oost-Brabant 11 juni 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3137
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 01/880050-16 en 01/820005-18 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van 01/880050-16 en 01/820005-18
De rechtbank stelt voorop dat, zoals volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, (ECLI:NL:HR:2016:2889) met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
Artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering formuleert als bewijsminimum dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
De officier van justitie is van oordeel dat er in de onderhavige zaken sprake is van voldoende steunbewijs in de vorm van schakelbewijs en wijst daartoe op de uit de aangiften blijkende overeenkomsten in de modus operandi van de verdachte.
De rechtbank volgt dit standpunt van de officier van justitie niet. Van schakelbewijs kan worden gesproken wanneer het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mede kan worden aangenomen op grond van specifieke en kenmerkende gelijkenissen met andere, soortgelijke ten laste gelegde strafbare feiten. Uit de aangiften blijkt dat verdachte ten overstaan van verschillende aangevers melding heeft gemaakt van het feit dat zij contacten had in en kennis had van de autorace-wereld. Naar het oordeel van de rechtbank vormt die herhaaldelijke verwijzing naar de autorace-wereld echter niet telkens een dragend element in de verhalen waarmee verdachte, volgens de aangiften, aangevers heeft bewogen tot afgifte van de diverse geldbedragen. De verwijzing naar de autorace-wereld is onvoldoende om te kunnen spreken van dusdanig specifieke en kenmerkende gelijkenissen in de handelwijze van verdachte dat sprake is van eenzelfde modus operandi.
Ten aanzien van 01/880050-16, feit 1
In het dossier bevindt zich een handgeschreven en ondertekende schuldbekentenis waarin staat dat verdachte aan slachtoffer 1 een bedrag van € 31.000 verschuldigd is, maar dit draagt onvoldoende bij aan een bewezenverklaring nu de rechtbank niet kan vaststellen dat de handtekening onder de bekentenis daadwerkelijk afkomstig is van verdachte. Een onderzoek van politie of een deskundigenrapport aan de hand waarvan vastgesteld zou kunnen worden dat het hier daadwerkelijk om de handtekening van verdachte gaat, maakt geen deel uit van het dossier. Daarnaast hebben de door aangeefster genoemde betalingen aan verdachte contant plaatsgevonden, en nader concreet bewijs van deze betalingen ontbreekt. De rechtbank merkt verder nog op dat brieven die aangeefster heeft gestuurd aan de werkgever van de zoon van verdachte, volledig passen bij de lezing van aangeefster dat zij door verdachte is opgelicht, maar ook zij vormen op zichzelf of bezien in samenhang met de rest van het dossier geen afdoende strafrechtelijk (steun)bewijs voor een bewezenverklaring. Ook die brieven zijn immers afkomstig van aangeefster en daarmee uit dezelfde bron als de aangifte. Nu er naast de aangifte geen steunbewijs is, wordt niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/880050-16, feit 2
In de aangifte is vermeld dat aangeefster aan verdachte diverse grote geldbedragen heeft betaald. Dit betrof vaak contante betalingen waarvoor geen steunbewijs in het dossier aanwezig is. Bij de aangifte is een bewijs van ontvangst van een bedrag van € 3.000 gevoegd dat ondertekend is door naam 3. Naast het feit dat de voornaam van verdachte niet naam 3 is, is ook hier geen onderzoek gedaan naar de vraag of de handtekening onder dit schriftelijke stuk daadwerkelijk van verdachte is. In de aangifte is verder vermeld dat verdachte aan aangeefster heeft gevraagd of zij geld wilde storten via bank. Aangeefster heeft als bewijs daarvan transactiebewijzen overgelegd, maar daarop staat als ontvanger in de meeste gevallen niet verdachte vermeld maar haar partner naam 1. Slechts op twee van de transactiebewijzen wordt verdachte als ontvanger vermeld. De rechtbank kan dan ook slechts vaststellen dat aangeefster tweemaal geld heeft overgemaakt ten behoeve van verdachte. Nu er voor de overige betalingen naast de aangifte geen steunbewijs is en evenmin voor de verzinsels en onwaarheden die verdachte volgens de aangifte heeft verteld om aangeefster te bewegen het geld af te geven, wordt niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/880050-16, feit 3
Naast de aangifte bevindt zich in het dossier een door aangeefster opgestelde schuldbekentenis, maar deze is niet door verdachte ondertekend en kan daarmee niet dienen als bewijs voor de door aangeefster in haar aangifte genoemde contante betalingen. Daarnaast merkt de rechtbank op dat in deze schuldbekentenis gesproken wordt van een geldlening. Mede gelet op het feit dat er volgens aangeefster geïnvesteerd zou worden in melkpoeder, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een (aan verdachte toerekenbare) tekortkoming in civielrechtelijke zin, die niet valt onder het bereik van de oplichtingsbepaling van artikel 326 Wetboek van Strafrecht. Verdachte zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/880050-16, feit 4
Uit de aangifte en de verklaring van getuige slachtoffer 3 blijkt zonder meer dat aangever betalingen aan verdachte heeft verricht. Gelet op de aan die betaling ten grondslag liggende afspraak - kort weergegeven dat verdachte op verzoek van aangever zou proberen om de zoon van aangever onder te brengen bij een raceteam in Azië - kan echter niet gezegd worden dat hier sprake is van oplichting en oplichtingshandelingen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een overeenkomst tussen aangever en verdachte en de niet nakoming daarvan valt buiten de reikwijdte van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/880050-16, feit 5
Uit de aangifte en de bewijzen van betaling op de gemeenschappelijke rekening van verdachte en haar partner kan worden afgeleid dat verdachte van aangeefster geld heeft geleend. Uit het enkele feit dat die lening niet is terugbetaald, kan echter niet volgen dat er sprake is van strafbare oplichting. Verdachte zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/820005-18, feit 1
Verdachte erkent dat aangeefster bij haar thuis heeft gewerkt en bevestigt in dat opzicht de aangifte. Zij ontkent echter aangeefster te hebben opgelicht.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aangifte en de verklaring van de oudste zoon van aangeefster weliswaar dat er door aangeefster een bedrag van € 500 aan verdachte is betaald, maar dit levert onvoldoende bewijs op voor de tenlastegelegde oplichting. De verklaringen van de zoon van aangeefster dat verdachte zijn moeder heeft opgelicht, zijn gebaseerd op wat hij heeft gehoord van zijn moeder. Daarmee komen zijn verklaringen op dit punt uit dezelfde bron als de aangifte. De uitgebreide verklaringen van aangeefster over de vele verhalen die verdachte aan haar heeft verteld om aangeefster te bewegen geld aan haar te geven, vinden verder geen steun in het dossier. Nader onderzoek door politie dat de aangifte wellicht had kunnen bevestigen, ontbreekt. Bij deze stand van zaken zal verdachte wegens gebrek aan voldoende (steun)bewijs worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/820005-18, feit 2
Verdachte ontkent de oplichting. Nu de aangifte niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, moet verdachte worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde.
Lees hier de volledige uitspraak.