Invulling uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over boetenormbedragen

Rechtbank 3 juli 2023 Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNHO:2023:7024

De op 13 juli 2022 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingezette lijn omtrent te maken onderscheid tussen opzet, grove schuld en normale verwijtbaarheid bij het opleggen van een bestuurlijke boete, heeft ertoe geleid dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn beleidsregels omtrent boeteoplegging wegens overtreding van de Arbeidstijdenregelgeving heeft aangepast. De daarin opgenomen boetebedragen zien op normale verwijtbaarheid. De rechtbank Noord-Hollland oordeelt, in een recente uitspraak, dat die bedragen niet onevenredig zijn en dat de beboete partij niet heeft aangetoond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarbij wijst zij erop dat:

  • het enkel sturen van korte waarschuwingsbrieven aan werknemers daarvoor onvoldoende is; en

  • uit het boeterapport blijkt dat er meer soortgelijke overtredingen zijn geconstateerd maar niet alle overtredingen tot een boete hebben geleid omdat bij een eerste bedrijfsinspectie alleen heel belangrijk inbreuken worden beboet en bij een werkgever met minder dan 25 werknemers de overtredingen van maximaal 3 werknemers in het boeterapport worden opgenomen. Uit bijlage 4 bij het boeterapport blijkt dat er in totaal 95 overtredingen zijn geconstateerd bij 14 van de 18 chauffeurs in een controleperiode van 28 dagen.

De bestuurlijke boete wordt uiteindelijk met 10% gematigd tot EUR 3.600,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De feiten

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft een transportbedrijf een boete van 4000 euro opgelegd wegens het overtreden van de rij- en rusttijden, door chauffeurs die werkzaam waren voor het bedrijf. Deze overtreding is vastgesteld na een bedrijfsinspectie die heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Er zijn meerdere overtredingen geconstateerd, bij in ieder geval 14 chauffeurs.

Het geschil

De inspectie richtte zich op de bepalingen van de Arbeidstijdenwet (Atw) en het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) en met name op de digitale registraties van de voertuigen en de werknemers die actief zijn geweest in de periode van 4 november t/m 1 december 2019. Het bedrijf komt in beroep tegen de boete en stelt dat de boete onevenredig zou zijn. De werkgeefster van het transportbedrijf (eiseres) voert aan dat zij niet aansprakelijk is voor de gestelde overtredingen. Volgens haar heeft zij al het nodige gedaan om te zorgen dat door de betrokken chauffeur aan de rij- en rusttijden werd voldaan. Eiseres stelt dat zij de chauffeurs meerdere malen heeft gewaarschuwd. Zij stelt bovendien dat zij de nodige bevelen heeft gegeven aan de betrokken chauffeurs, de nodige maatregelen heeft genomen en de nodige middelen heeft verschaft.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (verweerder) heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de eis dat door haar de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te houden toezicht is gehouden om de naleving van de bepalingen te verzekeren, zoals vereist is ex art. 8:1 derde lid Atbv.

Oordeel rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan de bewijslast die volgt uit art. 8:1 lid 3 Atbv heeft voldaan. Zo zouden de verklaringen die eiseres in persoon van een van de chauffeurs en ter zitting heeft gegeven erg algemeen van aard zijn. Daarnaast zijn de bewoordingen van de waarschuwingen gegeven door eiseres weinig concreet en niet dwingend van aard. Tot slot wijst eiseres de chauffeurs wel per mail op het feit dat er te veel overtredingen zijn, maar verbindt hier verder geen consequenties aan.

De rechtbank heeft op grond van het voorgaande dan ook vastgesteld dat de aanpak van eiseres niet effectief en doortastend genoeg is geweest.

De rechtbank overweegt hierbij dat een werkgever meer instrumenten ter beschikking staan dan waarschuwen of ontslag verlenen. Het gaat er bij de vraag of een werkgever voldoende heeft gedaan om zorg te dragen voor naleving van de bepalingen of de werkgever de juiste maatregelen heeft getroffen. Als blijkt - zoals hier het geval was - dat waarschuwingen geen of onvoldoende effect hebben zal de werkgever zich moeten beraden op andere maatregelen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht als overtreder aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de boete onevenredig hoog zou zijn. Het leereffect zou volgens haar niet gediend worden met het direct opleggen van een boete. Zij brengt naar voren dat dit geen strafrechtelijk belang dient. Bovendien is er geen afweging gemaakt of het opleggen van meerdere boetes vanwege overtredingen door dezelfde werknemer wel passend is. 

Omdat de Beleidsregel 2019 in werking is getreden op 20 december 2019, en de overtredingen begaan zijn in de periode daarvoor, is de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer 2016 nog van toepassing.

De rechtbank stelt vast dat de Beleidsregel 2016 overtredingen kent waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven en overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De Beleidsregel 2016 laat ruimte aan verweerder om de boete in een concreet geval af te stemmen op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Beleidsregel 2016 en de Tarieflijst daarmee voorzien in een dusdanige differentiatie, zodat er een boete kan worden opgelegd die evenredig is aan de overtreding en de overtreder. De rechtbank heeft de Beleidsregel 2016 en de Tarieflijst op zichzelf dan ook niet onredelijk geacht. Verweerder heeft de hoogte van de boete kunnen en mogen vaststellen aan de hand van de Beleidsregel 2016. Bovendien acht de rechtbank de hoogte van het boetebedrag, €4.000, ook op zichzelf bezien, niet onevenredig hoog.

Tot slot beroep eiseres zich op de overschrijding van de redelijke termijn.

In dit geval heeft verweerder op 4 november 2020 aan eiseres kenbaar gemaakt tot het opleggen van een boete te willen overgaan. De redelijke termijn is dan ook gaan lopen op 4 november 2020. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met bijna 8 maanden is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de boete te matigen met 10% tot 3600 euro.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^