Is oordeel Hof dat de huur en koop van twee auto's en een aantal contante stortingen op de eigen rekening van de verdachte geen vermoeden van witwassen opleveren begrijpelijk?
/Hoge Raad 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3207
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 7 december 2015 vrijgesproken van het haar tenlastegelegde – kort gezegd – gewoontewitwassen.
Het hof heeft de verdachte als gezegd vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vrijspraak
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat tot een bewezenverklaring van het medeplegen van gewoontewitwassen kan worden gekomen omdat uit het financieel onderzoek naar de verdachte en haar voormalige partner, [betrokkene 2], is gebleken dat de verdachte en [betrokkene 2] hebben beschikt over grote contante geldbedragen terwijl de verdachte een zeer laag inkomen had en van [betrokkene 2] geen legale inkomstenbronnen bekend waren, zodat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het van enig concreet misdrijf afkomstig zijn van de contante geldbedragen waarover de verdachte en [betrokkene 2] hebben beschikt, hetgeen is onder te verdelen in - kort gezegd - de aanschaf van meubelen, de huur en koop van auto’s en het doen van contante stortingen op de eigen rekening van de verdachte.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat deze contante geldbedragen ‘uit enig misdrijf afkomstig’ zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen.
Huur en koop auto ’s en contante stortingen op eigen rekening
Naar het oordeel van het hof leveren het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging genoemde BMW X5 respectievelijk Volkswagen Golf, alsmede het doen van contante stortingen op eigen rekening geen vermoeden van witwassen op. Het hof overweegt ten aanzien van de voornoemde auto’s dat de waarde daarvan - de BMW was uit 2001 - een dergelijk vermoeden ook niet rechtvaardigen.
Ten aanzien van de contante stortingen op de eigen rekening van de verdachte overweegt het hof het volgende. Uit het dossier blijkt dat in totaal € 144.250 op de rekening van de verdachte is gestort in de periode van 23 mei 2002 tot en met 2 oktober 2007. Het gaat derhalve om een bedrag van ongeveer € 2.404 per maand. Naar het oordeel van het hof betreft dit, mede gelet op de eigen inkomsten die de verdachte in die periode uit loondienst heeft ontvangen en de contante ontvangsten die de verdachte uit haar eigen onderneming heeft verkregen, geen dermate grote geldbedragen dat hieruit een vermoeden van witwassen kan worden afgeleid.
Aanschaf meubelen
Uit de inhoud van het dossier volgt dat de verdachte voor € 53.373 aan meubelen heeft gekocht bij [A] en [B] en dat zij hiervoor met contant geld heeft betaald. De meubelen zijn afgeleverd op het adres [a-straat 1] te Purmerend. De eigenaar van dit pand, [betrokkene 3], heeft verklaard dat hij de woning heeft verhuurd aan [betrokkene 2] — de voormalige partner van de verdachte. [betrokkene 4], de makelaar die bij de verhuur betrokken is geweest, heeft verklaard dat de verdachte en [betrokkene 2] samen de woning hebben bezichtigd.
Uit het dossier is voorts gebleken dat de voormalige partner van de verdachte, [betrokkene 2], niet over een legale inkomstenbron beschikte en dat de verdachte een laag legaal inkomen had.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, zodat van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die niet zo onwaarschijnlijk is dat zij zonder meer terzijde kan worden geschoven.
De verdachte heeft verklaard dat een kennis van [betrokkene 2], [betrokkene 5], de woning wilde huren. [betrokkene 2] had de verdachte gevraagd om de woning in te richten. De verdachte heeft om die reden de woning met [betrokkene 2] bezichtigd. Vervolgens heeft zij met het geld van [betrokkene 5], dat zij via [betrokkene 2] ontving, de in de tenlastelegging bedoelde meubelen aangeschaft.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat zij de meubels voor een derde heeft gekocht, voldoende aannemelijk is gemaakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit het dossier niet is gebleken dat in de woning — naast de in de tenlastelegging genoemde meubelen — persoonlijke eigendommen zijn aangetroffen die in verband met de verdachte kunnen worden gebracht, terwijl getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij in maart 2007 onbekende mensen in de woning had aangetroffen en hij verder eigenlijk nooit iemand in de woning zag. Het hof is voorts van oordeel dat het op de weg van het Openbaar Ministerie had gelegen nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte te doen, bijvoorbeeld door de buren te vragen wie zij bij de woning hebben gezien.
Nu de geldbedragen die zijn aangewend voor de huur en koop van de auto’s en de contante stortingen op de eigen rekening van de verdachte geen witwasindicatie opleveren en de verdachte een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld voor de aanschaf van de meubels, dient de verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen haar is ten laste gelegd.”
Middel
Het middel klaagt dat de vrijspraak van de verdachte niet zonder meer begrijpelijk, en derhalve onvoldoende, is gemotiveerd.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
3.4. Het middel en de toelichting erop zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de huur en koop van twee auto’s en een aantal contante stortingen op de eigen rekening van de verdachte geen vermoeden van witwassen opleveren. Bij de beoordeling van dit middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake de selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere bewijsbeslissing toelaat. De wetswijziging van 1 januari 2005 waarbij aan art. 359, tweede lid, Sv een tweede volzin is toegevoegd heeft daarin geen wijziging gebracht. Nadien is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal nog altijd voorbehouden aan de feitenrechter, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die wetswijziging mee dat de feitenrechter zijn beslissing in een aantal gevallen nader zal moeten motiveren, onder meer wanneer het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.
3.5. De vraag rijst mitsdien of de bewijsmotivering van het hof – tegen de achtergrond van de vrijheid van de feitenrechter het bewijsmateriaal te selecteren en te waarderen en met inachtneming van de terughoudende toetsing die in cassatie in het bijzonder ook bij de beoordeling van vrijspraken heeft te gelden – desondanks onbegrijpelijk en daarom ontoereikend is.
3.6. Zoals vaak, is ook in de onderhavige zaak over het bewijs van (gewoonte)witwassen het springende punt of kan worden bewezen dat de goederen die de verdachte heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft gebruikt, uit enig misdrijf afkomstig zijn. Ten aanzien van het bewijs van dat delictsbestanddeel geldt het volgende. Gelet op het doel en de strekking van art. 420bis Sr, alsmede de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling, moet worden aangenomen dat niet hoeft worden bewezen uit welk nauwkeurig omschreven misdrijf het object van de witwashandeling afkomstig is. Aldus hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar het misdrijf is begaan waaruit het desbetreffende voorwerp afkomstig is. Indien op grond van het beschikbare bewijsmateriaal geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan desondanks bewezen worden dat een goed uit misdrijf afkomstig is, wanneer het op grond van de wel vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan dan dat de goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het openbaar ministerie de taak om bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van een criminele herkomst van de goederen rechtvaardigen, dan mag van de verdachte worden verlangd dat zij voor de herkomst ervan een verklaring geeft. Dit brengt weliswaar niet mee dat het dan ook aan de verdachte is aannemelijk te maken dat de goederen niet van enig misdrijf afkomstig zijn, maar komt de rechter tot het oordeel dat de door de verdachte gegeven verklaring niet aannemelijk is geworden, dan kan hij daaraan in voorkomende gevallen wel de gevolgtrekking verbinden dat een legale herkomst van de goederen dus ontbreekt.
3.7. Door dit stramien te volgen wordt op een praktisch hanteerbare wijze het hoofd geboden aan de bewijsproblemen die het delictsbestanddeel dat betrekking heeft op de afkomstuit enig misdrijf met zich kan brengen. Dat neemt niet weg dat het in de kern erom blijft gaan of wettig en overtuigend is bewezen dat de goederen met betrekking tot welke de verdachte witwashandelingen heeft verricht, middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarop is de hiervoor onder 3.4 vooropgestelde vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal derhalve ten volle van toepassing. Dat de vraag in verschillende tussenstappen wordt opgedeeld, maakt dat niet anders. De steller van het middel lijkt dat enigszins uit het oog te hebben verloren.
3.8. Het hof heeft in de motivering van de vrijspraak van de verdachte de hiervoor onder 3.6 beschreven werkwijze gevolgd. Na te hebben vastgesteld dat het strafrechtelijk onderzoek geen direct bewijs van enig grondmisdrijf heeft opgeleverd, gaat het hof na of de wel vast te stellen feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Die vraag beantwoordt het hof negatief voor wat betreft de twee auto’s en de contante geldstortingen en positief ten aanzien van de aanschaf van meubelen ter waarde van € 53.373,-. De voor de aanschaf van meubelen door de verdachte gegeven verklaring heeft het hof evenwel aannemelijk geacht. De steller van het middel meent dat het oordeel van het hof dat de aanwezigheid van de twee auto’s en contante geldstortingen geen vermoeden van witwassen rechtvaardigt, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt verwezen naar het in hoger beroep gehouden requisitoir waarin is aangevoerd dat de inkomsten van de verdachte in de tenlastegelegde periode wel zeer beperkt zijn geweest en dat haar voormalig partner niet over een legale inkomstenbron beschikte. Ook wordt erop gewezen dat het hof aan zijn oordeel dat de eenmalige aanschaf van de meubelen voor een zo hoog geldbedrag door middel van contanten een vermoeden van witwassen rechtvaardigt, mede ten grondslag heeft gelegd dat de voormalig partner van de verdachte geen legaal inkomen genoot, terwijl de verdachte een laag inkomen had. Het hof heeft die inkomsten kennelijk te laag geacht om een contante aankoop van meubelen ter waarde van meer dan € 50.000 te kunnen verklaren, maar niet zo gering geacht dat ook de aanwezigheid van twee auto’s en de contante stortingen van gemiddeld € 2404 per maand tot een verklaring van de verdachte noopten. Het hof heeft zich in elk geval – ook bij gebreke van zo een aannemelijke verklaring – op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet overtuigd geacht van de afkomst uit misdrijf van die laatstgenoemde goederen. Daarmee is de bewijsmotivering van het hof niet innerlijk tegenstrijdig en ook overigens niet onbegrijpelijk. Dat hetgeen door het openbaar ministerie in hoger beroep aan bewijsmateriaal te berde is gebracht, ook een andere bewijsbeslissing toelaat, maakt dat niet anders. Voor een nadere toetsing van het oordeel van het hof is in cassatie geen plaats.
3.9. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat de vrijspraak ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niets heeft overwogen omtrent de in de tenlastelegging genoemde aankoop van goederen bij D en een storting op naam van betrokkene 1, faalt deze klacht eveneens. Hetgeen de advocaat-generaal daarover ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft het hof kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook op andere gronden was het hof tot nadere motivering van de vrijspraak op dit punt niet gehouden.
Lees hier de volledige uitspraak.