Is verdachte door inzet undercoveragenten uitgelokt tot het begaan van de bewezenverklaarde feiten? HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. Tallon-criterium
/Hoge Raad 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:155
Centraal in deze zaak staat de vraag of de verdachte door de inzet van undercoveragenten is uitgelokt tot het begaan van de bewezenverklaarde feiten. Alle vijf middelen hebben op die vraag betrekking. In de middelen wordt een beroep gedaan op de jurisprudentie van het EHRM. De vraag die in het bijzonder beantwoording behoeft, is of de uitleg die de verdediging aan die jurisprudentie geeft, juist is.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2016 gehechte pleitnotities en hetgeen blijkens dat proces-verbaal (p. 32 - 34) ter aanvulling daarop is aangevoerd, heeft de raadsman van de verdachte aldaar uitgebreid bepleit dat de verdachte is uitgelokt de tenlastegelegde feiten te plegen “en dat de gedragingen nimmer zouden hebben plaatsgevonden zonder de instigerende en uitlokkende gedragingen van de in dit dossier figurerende stelselmatige informatie-inwinner “Sam” en de infiltranten “Phil” en “de Rus””. Mede gelet op de omvang van dit pleidooi volsta ik met het verwijzen voor de inhoud daarvan naar het proces-verbaal van de terechtzitting en de daaraan gehechte pleitnotities.
Uit de pleitnota (p. 37) en het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2016 zelf (p. 31) blijkt voorts dat de raadsman “uiterst subsidiair (…) de eerder gedane getuigenverzoeken ter onderbouwing van het uitlokkingsverweer voorwaardelijk” heeft herhaald, waarbij met “voorwaardelijk” kennelijk is bedoeld: indien het hof geen van de gevoerde verweren tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, tot vrijspraak en tot ontslag van rechtsvervolging zou aanvaarden.
Middel
De middelen komen onder meer op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het optreden van de infiltranten dient te worden gekwalificeerd als ontoelaatbare uitlokking. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat de inzet van infiltranten niet toelaatbaar is, indien hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan. Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613, NJ 2010/441, inzake het zogenoemde Tallon-criterium).
De middelen doen een beroep op de rechtspraak van het EHRM betreffende het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces, in overeenstemming waarmee het Tallon-criterium dient te worden toegepast. Zij berusten onder meer op de opvatting dat de inzet van infiltranten uitsluitend toelaatbaar is als de verdachte reeds een begin heeft gemaakt met de gedragingen die hem (uiteindelijk) worden verweten. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM – waarvan de inhoud is weergegeven en besproken in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.3 tot en met 5.18 – volgt dit niet, nu deze rechtspraak immers inhoudt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is indien de betrokkene zich inlaat met criminele activiteiten of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van een misdrijf was gericht ("had been involved in criminal activity or was predisposed to commit an offence"). De middelen falen in zoverre.
Voor zover de middelen klagen over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat de verdachte niet tot handelingen is gebracht waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht, wordt het volgende overwogen.
Het Hof heeft, blijkens de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen, mede op basis van gesprekken die de verdachte met anderen heeft gevoerd in een bij hem in gebruik zijnde auto, de OVC-gesprekken (de Hoge Raad begrijpt: opnemen vertrouwelijke communicatie), vastgesteld dat de verdachte op 25 oktober 2013, 17 november 2013 en 18 januari 2014 – en aldus voorafgaand aan de inzet van de infiltranten in mei 2014 – heeft gesproken over vuurwapens, munitie, het plegen van overvallen en in de nabijheid is geweest van tenminste één vuurwapen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen het Hof in zijn hiervoor weergegeven overweging overigens heeft vastgesteld met betrekking tot de contacten tussen de verdachte en de infiltranten, is zijn oordeel dat de verdachte 'niet tot handelingen is gebracht waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht' - waarin besloten ligt dat de verdachte niet is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht - niet onbegrijpelijk.
Ook in zoverre falen de middelen.
Lees hier de volledige uitspraak.