Kan het niet afgeven van een informatiebeschikking door de Belastingdienst tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden?
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5190
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk niet verstrekken van informatie en bescheiden over buitenlands vermogen terwijl daar herhaaldelijk om is verzocht. Hierdoor is het onmogelijk om een juiste en tijdige belastingaanslag op te leggen en, indien aan de orde, belasting te innen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
In de eerste plaats heeft zij - kort gezegd - bepleit dat voor het BCEE-project van de Naam een Draaiboek, inhoudende een “Plan van Aanpak over omgaan met de info inzake BCEE-rekeningen” met bijlage, is opgesteld. Dit Draaiboek is in 2018 gepubliceerd nadat de raadsman een verzoek heeft gedaan in het kader van de Wet Openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Op grond van dit interne beleid en dan in het bijzonder op grond van een passage uit “Bijlage: Uitvoeringsplan d.d. 4 januari 2016” (hierna: Uitvoeringsplan) is de Naam verplicht om éérst een informatiebeschikking af te geven aan de belastingplichtige die geen informatie verstrekt alvorens tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan. In deze zaak is dat in strijd met de eigen beleidsregels van de fiscus niet gebeurd.
In de tweede plaats dient het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de vervolging van verdachte prematuur en willekeurig is. Bij de handelswijze van de Naam en het Openbaar Ministerie zijn doelbewust de belangen van verdachte aan zijn recht op de beschermende functie van artikel 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) tekort gedaan, waardoor sprake is van een schending van de beginselen van een goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkverklaring. Het afgeven van een informatiebeschikking is een discretionaire bevoegdheid van de belastinginspecteur en geen verplichting. Er is op basis van voortschrijdend inzicht over de effectiviteit van de aanpak van een groep weigerachtige belastingplichtigen door de Naam weloverwogen gekozen om ten aanzien van verdachte een ander traject te bewandelen. Er is geen sprake van willekeur en ook niet van een premature vervolging.
Het oordeel van de rechtbank
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Gelet op de huidige stand van de rechtspraak mag van de verdediging worden verlangd dat aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren - het belang van het voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel voor verdachte - duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeend vormverzuim tot het zwaarste rechtsgevolg dient te leiden.
Dient op grond van beleidsregels eerst een informatiebeschikking te worden afgegeven?
De verdediging heeft een beroep gedaan op een passage uit het Uitvoeringsplan waarin volgens de verdediging dwingend staat voorgeschreven dat, indien de belastingplichtige de gevraagde informatie niet geeft, de informatiebeschikking afgegeven dient te worden.
In beginsel kan een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan ten aanzien van beleid dat naar aanleiding van een beroep op de Wob bekend is gemaakt. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of sprake is van beleid waaraan verdachte enig vertrouwen kon ontlenen over de wijze waarop met zijn zaak door de Naam zou worden omgegaan. Daarvan kan sprake zijn als het gaat om door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die, hoewel geen algemeen verbindende voorschriften, het bestuursorgaan op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van ‘recht’ in de zin van artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Het Uitvoeringsplan leent zich naar zijn inhoud en strekking er niet toe om als rechtsregels te worden toegepast waaraan de Naam op grond van beginselen van goede procesorde is gebonden. De door de verdediging aangehaalde passage waarop zij een beroep doet, beschrijft slechts de interne werkwijze binnen de Naam en vormt geen wettelijke verplichting voor de inspecteur van de Naam om eerst een informatiebeschikking af te geven alvorens tot strafvervolging kan worden overgegaan.
Anders dan de verdediging meent, kan het ontbreken van een afgifte van een dergelijke informatiebeschikking dan ook niet de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg hebben.
Strafvervolging prematuur en willekeurig?
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het Openbaar Ministerie een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten en het afwegen van de in het geding zijnde belangen.
Zoals de Hoge Raad meermalen heeft geoordeeld, leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard. Weliswaar vindt die ruime bevoegdheid zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, maar het enkele feit dat - zoals is aangevoerd - aan andere verdachten een informatiebeschikking is aangeboden, brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvoor is ten minste noodzakelijk dat er sprake is van een gelijk geval waarin niet tot vervolging is overgegaan. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een gelijk geval. Om dat te kunnen beoordelen had de verdediging informatie dienen te geven over de positie van de andere verdachten om de rechtbank in staat te stellen een beoordeling te maken. Die toelichting ontbreekt.
De officier van justitie heeft bovendien, blijkens de door haar op verzoek van de rechtbank gegeven toelichting op de vervolgingsbeslissingen, een afweging gemaakt tegen welke personen zij vervolging zou instellen en tegen welke personen een informatiebeschikking zou worden uitgevaardigd of een civiele procedure zou worden ingesteld, die mede was gebaseerd op voortschrijdend inzicht in de mogelijkheden die er tegen de diverse verdachten resteerden. De gevolgde gang van zaken blijkt ook uit het procesdossier, waaruit blijkt dat verdachte behoorde tot een groep van 29 personen die niet voldeden aan het verzoek informatie te verstrekken over buitenlands vermogen. Uiteindelijk zijn er van deze groep 11 verdachten gedagvaard die geen informatie wilden verstrekken. Uit deze gang van zaken blijkt van een redelijke en billijke belangenafweging en niet van willekeur en evenmin dat sprake is van een premature strafvervolging.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat doelbewust niet is gekozen voor de mogelijkheid ingevolge artikel 52a Awr om een strafbeschikking op te leggen, om verdachte op die manier te beperken in zijn rechtsmogelijkheden.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot dagvaarding heeft kunnen overgaan. Het verweer wordt verworpen.
Nu ook voor het overige naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
Oordeel rechtbank
Verdachte is vanaf 15 maart 2018 meermalen door de Naam verzocht om informatie over buitenlands vermogen aan de Naam te verstrekken. Deze informatie is van belang voor een juiste belastingheffing. Bij finale brief van 17 februari 2020 is verdachte verzocht om voor 6 maart 2020 inlichtingen en bescheiden te verstrekken over zijn buitenlands vermogen. Deze brief is door verdachte voor ontvangst getekend. Verdachte heeft niet aan het finale verzoek van de Naam voldaan.
Verplichting tot informatieverstrekking en administratie bewaarplicht
De verdediging heeft aangevoerd – kort gezegd – dat het bewijs ontbreekt dat verdachte verplicht was tot informatieverstrekking, dan wel aangevoerd dat verdachte deels dient te worden vrijgesproken, omdat voor hem geen administratieve bewaarplicht geldt op grond waarvan hij gehouden is boeken en bescheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen aan de naam. De rechtbank volgt dit standpunt van de verdediging niet.
Voor de handhaving van de belastingwetgeving is de Naam veelal aangewezen op het verkrijgen van gegevens van de belastingplichtige, bestaande uit mondelinge en/of schriftelijke inlichtingen. Daartoe heeft de wetgever in artikel 47 Awr dan ook een ‘informatieplicht’ wettelijk verankerd. In dit artikel is bepaald dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
In artikel 49 Awr is bepaald dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud dienen te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
De verplichting voor verdachte om desgevraagd aan de Belastinginspecteur inlichtingen en bescheiden te verstrekken vloeit dus reeds voort uit deze in de Awr opgenomen artikelen. Dit is ongeacht of voor verdachte een administratieve bewaarplicht bestond.
Strijd met artikel 6 EVRM?
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake was van een ‘criminal charge’, waardoor de waarborgen van artikel 6 EVRM van toepassing zijn, die mede inhouden een beperking van de verplichtingen om informatie te verstrekken. Volgens de verdediging vloeit deze beperking voort uit het nemo tenetur-beginsel. Indien de rechtbank dat standpunt niet zou volgen, is volgens de verdediging sprake van misbruik van controlebevoegdheden, omdat de Naam via artikel 47 Awr en dwang informatie probeert te krijgen ten behoeve van gemeenschappelijk strafrechtelijk onderzoek.
De officier van justitie en de verdediging hebben in dit kader hun standpunten uitgebreid op schrift gesteld en verwezen naar zowel Europeesrechtelijke jurisprudentie, alsmede uitspraken van de Hoge Raad en van ‘lagere’ rechtspraak. Aan de hand hiervan is op zitting door de verdediging en de officier van justitie uitgebreid debat gevoerd over de uitleg van deze jurisprudentie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking komt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden, mits bij de aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. Tot die waarborgen behoren in elk geval het zwijgrecht, de cautieplicht van artikel 29 Sv en de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Het gaat dan in het bijzonder om de waarborgen die moeten voorkomen dat er ongeoorloofde druk op een persoon wordt uitgeoefend.
Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM geldt ook dat het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel zich niet verzet tegen een verplichting tot het afgeven van administratieve bescheiden, ook niet indien reeds een verdenking bestaat of indien door de afgifte van die bescheiden een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan.
Op basis van geldende jurisprudentie van zowel het EHRM als de Hoge Raad moet een belastingplichtige dus desgevraagd alle informatie verschaffen die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsafhankelijke of wilsonafhankelijke informatie. De Hoge Raad heeft in een recent gewezen arrest herhaald dat indien op grond van geldende wet- en regelgeving een verplichting bestaat tot het doen van mededelingen, deze verplichting op zichzelf geen strijd oplevert met het nemo tenetur-beginsel.
Dit is dus vaste rechtspraak.
Het, op grond van een medewerkingsverplichting om inlichtingen te verstrekken, ter beschikking stellen van de gegevens aan de autoriteiten kan feitelijk tot gevolg hebben dat een persoon voor zichzelf belastend materiaal aandraagt, dat vervolgens kan worden gebruikt voor een strafrechtelijke vervolging. Zou wilsafhankelijke informatie aan de belastinginspecteur worden verstrekt en zou de Inspecteur dat materiaal gebruiken voor de fiscale beboeting, dan dient de rechter bij zijn oordeel over die boete te bepalen welke gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
Was sprake van een criminal charge?
Door de verdediging zijn twee momenten genoemd op grond waarvan volgens de verdediging kan worden geoordeeld dat er sprake is van een criminal charge. Het eerste moment betreft de “verklaring verificatie buitenlands vermogen” toegestuurd bij brief van 15 maart 2018, waarin verdachte gevraagd deze voor 29 maart 2018 ingevuld terug te sturen. Het tweede moment betreft de verzending van de brief van 11 september 2019. Die brief begint met de volgende aanhef: “ Met deze brief willen wij u informeren over de gezamenlijke actie van 11 september 2019 van het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Naam in de sector pelsdieren en aanverwante bedrijven. Het gaat hierbij om vermoedens van belastingfraude door een aantal ondernemers in deze branche.”
De rechtbank volgt de verdediging niet dat sprake was van een criminal charge.
In de brief waarbij voornoemde verklaring wordt toegestuurd, wordt alleen gewezen op de wettelijke verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken. Dat er bij het niet voldoen daaraan strafvervolging zou volgen, komt nergens ter sprake. Van een criminal charge is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De brief van 11 september 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gezien als een algemene aankondiging van de mogelijkheden die aan de Naam ter beschikking stonden, waaruit verdachte geenszins kon afleiden dat er tegen hem een strafzaak zou worden ingesteld. Dat blijkt uit het vervolg van de brief, waarin een strafrechtelijke vervolging alleen aan de orde komt als onderdeel van diverse vervolgmogelijkheden die er voor de Naam bestaan. Het vervolg van de correspondentie tussen de Naam en verdachten na deze brief, geeft ook geen grond voor de verwachting dat er een strafrechtelijke vervolging zou volgen. Die contacten waren gericht op het verkrijgen van informatie of stukken. Van een criminal charge is ook hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank is evenmin van oordeel dat sprake is van misbruik van controlebevoegdheden waarbij de verstrekking van de informatie werd afgedwongen. Niet gebleken is dat de Naam haar controlebevoegdheden heeft ingezet voor een ander doel dan het verzamelen van relevante informatie ten behoeve van de belastingheffing. De handelingen en in deze zaak gestelde vragen van de ambtenaren van de naam, zoals opgenomen op de verklaring omtrent buitenlands vermogen, vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de controlebevoegdheid, die deze ambtenaren op basis van de belastingwetgeving hebben. De ambtenaren van de Naam zijn niet buiten het terrein van hun controlebevoegdheden gekomen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Tussenconclusie
Verdachte kan niet met een beroep op artikel 6 EVRM weigeren de gevraagde inlichtingen en bescheiden te verstrekken.
Pleitbaar standpunt, ontbreken opzet?
De verdediging heeft voorts betoogd dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat verdachte diverse legitieme argumenten had om geen gehoor te geven aan de informatieverzoeken van de Naam .
Anders dan door de verdediging is aangevoerd, kan in casu niet worden aanvaard dat sprake was van een pleitbaar standpunt. Verdachte is immers feitelijk niet uitgegaan van een onjuiste juridische opvatting over de kwalificatie van feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat voor verdachte de verplichting bestond om inlichtingen en bescheiden aan de Naam te verstrekken. Het standpunt van de verdediging dat uit jurisprudentie volgt dat het nemo tenetur-beginsel van toepassing was, is in strijd met de bestendige lijn in de rechtspraak en hetgeen het EHRM en de Hoge Raad daarover hebben beslist, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op jurisprudentie waarin zij een andere lijn meent te ontwaren dan deze bestendige lijn, gaat dat beroep niet op, omdat in die aangehaalde jurisprudentie geen sprake is van een vergelijkbare casus. Dat de verdediging een procedure bij het EHRM aanhangig heeft gemaakt en dat volgens haar ook blijkens het debat op zitting geen sprake is van uitgekristalliseerde rechtspraak op dit vlak, geeft de rechtbank geen aanleiding om van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad af te wijken. Hetgeen ter zitting is aangevoerd maakt niet dat er sprake is van een pleitbaar standpunt.
Verdachte was zich bewust van het verzoek van de naam. Dat verzoek heeft verdachte bewust genegeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook opzettelijk niet voldaan aan het gedane verzoek. Door het nalaten van verdachte om desgevraagd gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging aan de Naam ter beschikking te stellen, is controle van de Naam op de door verdachte verschuldigde belasting over buitenlands vermogen onmogelijk gemaakt. Daardoor heeft de Naam niet juist kunnen vaststellen of verdachte belasting verschuldigd is, en zo ja, wat dan de hoogte is van de verschuldigde belasting. De gedragingen van verdachte zijn daarnaast naar hun aard en in het algemeen geschikt om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.
De verdediging heeft verder nog opgeworpen dat in het dossier geen bewijs is te vinden over een vermeende bankrekening bij BCEE in relatie tot verdachte. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt niet aan de bewezenverklaring in de weg hoeft te staan. In het procesdossier komt naar voren dat de Naam beschikte over informatie dat verdachte de beschikking zou hebben over een buitenlandse bankrekening. Feit is dat verdachte daarna is gevraagd door de Naam om een verklaring omtrent buitenlands vermogen in te vullen en dat hij dat niet heeft gedaan, in het bijzonder niet na de finale brief van de naam. De rechtbank hoeft dan ook niet te treden in de vraag of al dan niet sprake is geweest van een buitenlandse rekening op Naam van verdachte.
Strafbaarheid
Beroep op overmacht: sprake van noodtoestand?
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in overmacht dat dient te leiden tot ontslag van rechtsvervolging.
Onder uitzonderlijke omstandigheden kunnen gedragingen die strafbaar zijn gesteld, gerechtvaardigd worden geacht, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand. “Noodtoestand” wil zeggen, in het algemeen gesproken, dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. Naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, zullen de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand, omdat naar haar oordeel niet aannemelijk is geworden dat verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Niet valt in te zien dat het door de verdediging aangevoerde belang dat verdachte met het verstrekken van informatie eventueel niet-fiscale delicten aan het daglicht zou brengen of mogelijk derden in de problemen zou brengen, kan worden beschouwd als een gerechtvaardigd belang dat dient te prevaleren boven de wettelijke verplichting om informatie te verstrekken aan de naam. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
Bewezenverklaring
Opzettelijk een der feiten begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel a en b van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafoplegging
Geldboete van € 10.000
In economische strafzaken dient de op te leggen straf in verhouding te staan tot de ernst van het gepleegde feit. In veel gevallen is de hoogte van de ontdoken belasting, de schade voor de schatkist, in belangrijke mate maatgevend voor de op te leggen straf. De rechtbank kan in deze zaak echter bij de bepaling van de strafmaat geen rekening houden met de omvang van het eventuele fiscale nadeel, aangezien dit niet kan worden berekend, omdat verdachte geen opgaaf heeft gedaan van buitenlands vermogen. De rechtbank acht het opleggen van een geldboete een passende strafrechtelijke reactie op het bewezen verklaarde handelen van verdachte. De rechtbank is bij oplegging van een geldboete op grond van artikel 69, eerste lid, Awr gebonden aan een maximale geldboete van de 4e categorie. Die betrof op 6 maart 2020 een geldboete van € 21.750,-.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank ook rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, als ook met zijn draagkracht. Ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden is door en namens verdachte slechts naar voren gebracht dat het strafrechtelijk onderzoek een diepe impact heeft gehad op verdachte en zijn bedrijf en dat sprake is van psychische schade. Dit standpunt heeft verder geen handen en voeten gekregen, zodat de rechtbank dit niet kan meewegen bij de strafoplegging. De rechtbank houdt wel rekening met het blanco strafblad van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.