Kan verdachte de beslissing op de vordering benadeelde partij geheel of gedeeltelijk uitzonderen van cassatieberoep?
/Parket bij de Hoge Raad 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1189
De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden onvoorwaardelijk wegens
Feit 1: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift meermalen gepleegd
Feit 3: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en valsheid in geschrift meermalen gepleegd
Feit 4: oplichting
Feit 5 primair: verduistering gepleegd door beheerders van stichtingen, ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich hebben, meermalen gepleegd
Feit 6: medeplegen van valsheid in geschrift en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Feit 7: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en valsheid in geschrift
Feit 8: oplichting
Feit 9: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij American Express Payment Services Limited toegewezen voor een bedrag van €5.945, voor een bedrag van €400 afgewezen en voor een bedrag van €3.262,50 niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. toegewezen voor een bedrag van €568.436,39 en afgewezen voor een bedrag van €10.784,29. De vordering van de benadeelde partij A B.V. en B B.V. zijn beide niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie AG
Het cassatieberoep is niet onbeperkt ingesteld. In de akte van cassatie is een betrekkelijk groot aantal (deel)beslissingen van het hof van het beroep uitgezonderd. Gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 is de vraag of al deze beperkingen toelaatbaar zijn. Het antwoord op die vraag is voor de uitkomst van het geding in cassatie niet van belang als de Hoge Raad oordeelt dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kan leiden en hij evenmin reden ziet om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. Het antwoord op de vraag kan wel van belang zijn als de bestreden uitspraak geheel of gedeeltelijk zou moeten worden vernietigd. Dan immers is de vraag of de desbetreffende (deel)beslissingen moeten worden uitgezonderd van de vernietiging. Ik zal daarom het antwoord op de vraag naar de toelaatbaarheid van die beperkingen in elk geval vooralsnog in het midden laten. Ik kom op de vraag terug als de conclusie moet zijn dat er reden is om de bestreden uitspraak geheel of gedeeltelijk te vernietigen.
Op deze praktische benadering maak ik in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling een uitzondering ten aanzien van de in de akte van cassatie uitgezonderde (deel)beslissingen die betrekking hebben op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hiervoor genoemde arrest van 31 mei 2013 concentreert zich op de in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij behoort daar niet toe. Het arrest geeft daarom geen duidelijk antwoord op de vraag of die beslissing geheel of gedeeltelijk van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd.
In de cassatieakte wordt de gedeeltelijke afwijzing en de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van American Express Payment Services Limited uitgezonderd van het beroep. Daarnaast worden in de akte de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van ABN Amro Hypotheken Groep B.V. en de niet-ontvankelijkverklaringen van A B.V. en B B.V. uitgezonderd van het beroep. In het geval van deze laatste twee niet-ontvankelijkverklaringen wordt de gehele beslissing op de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep uitgezonderd. De andere gevallen betreffen deelbeslissingen.
Aan de vraag of een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij of een gedeeltelijke afwijzing van haar vordering van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd, gaat een andere vraag vooraf. Dat is de vraag of de beslissing op de vordering van de benadeelde partij überhaupt van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd. Art. 437 lid 3 Sv geeft de benadeelde partij de bevoegdheid om harerzijds middelen van cassatie in te doen dienen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Het indienen van dergelijke middelen heeft echter alleen zin als de beslissing op de vordering van de benadeelde partij aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen. Als dat niet het geval is, zullen die middelen buiten bespreking moeten worden gelaten. Als dus de beslissing op de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd, is daarvan de consequentie dat de benadeelde partij in cassatie met lege handen staat.
Ik meen dat die – op zich onwenselijke – consequentie onvoldoende reden oplevert om de bedoelde beperking ontoelaatbaar te achten. Die consequentie is eenvoudig een uitvloeisel van de keuze van de wetgever om de benadeelde partij niet zelf het recht te geven om beroep in cassatie in te stellen. Het gevolg van die keuze is dat de benadeelde partij geheel afhankelijk is van het door de verdachte of het Openbaar Ministerie ingestelde beroep. Een goede grond om die afhankelijkheid hier te doorbreken, zie ik niet. Ik merk daarbij op dat de verdachte of het Openbaar Ministerie ook de mogelijkheid heeft om de veroordeling ten aanzien van een van de cumulatief tenlastegelegde feiten van het beroep uit te zonderen. Het zou vreemd zijn als de aan die veroordeling gekoppelde beslissing op de vordering van de benadeelde partij daarbij niet van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd.
Tegen het uitzonderen van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij kan nog een ander bezwaar worden opgevoerd. Dat bezwaar heeft te maken met het in art. 361 Sv neergelegde beslisschema. Weinig verdachten zullen zich dat in het hoofd halen, maar denkbaar is wel dat een verdachte de toewijzing van de vordering van het cassatieberoep van het cassatieberoep uitzondert. Als de Hoge Raad in dat geval de veroordeling (op grond van het middel dan wel ambtshalve) vernietigt, zou dat de toewijzing van de vordering niet raken, terwijl op grond van art. 361 lid 2 sub a Sv een toewijzing alleen mogelijk is in geval van een veroordeling. Er is dan, als de verwijzingsrechter de verdachte vervolgens bijvoorbeeld vrijspreekt of de inleidende dagvaarding nietig verklaart, sprake van een uitkomst die niet strookt met de in art. 361 Sv neergelegde regeling. Hetzelfde geldt als de afwijzing van de vordering van het cassatieberoep wordt uitgezonderd. Ook die afwijzing is alleen ingeval van een veroordeling mogelijk. Als de verdachte na verwijzing of terugwijzing wordt vrijgesproken, zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar vordering. Dat kan alleen als de afwijzing niet van het cassatieberoep is uitgezonderd. Anders ligt het als een niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering van het cassatieberoep wordt uitgezonderd. Als dan na een vernietiging in de strafzaak een vrijspraak volgt, zou de benadeelde partij opnieuw, zij het op een andere grond, niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De uitkomst is dan dus niet in strijd met het beslisschema van art. 361 Sv.
De vraag is natuurlijk hoe zwaar aan die eventuele strijd met het beslisschema moet worden getild. Het gaat hier niet om een tegenstrijdigheid die optreedt binnen de afdoening van de gevoegde zaak zelf. De beslissing in de gevoegde zaak is niet te verenigen met de beslissing in de strafzaak. Daarin zit een verschil met het geval waarin bijvoorbeeld alleen de strafoplegging van het beroep wordt uitgezonderd en de bestreden uitspraak ten aanzien van de bewezenverklaring wordt vernietigd. Als dan na verwijzing een vrijspraak volgt, is in de strafzaak zelf sprake van onherroepelijke einduitspraken die niet met elkaar te verenigen zijn. Daarbij komt dat aan een straf die is opgelegd aan een verdachte die wordt vrijgesproken, naar het mij voorkomt zwaarder moet worden getild dan aan de af- of toewijzing van een vordering waarover de strafrechter niet inhoudelijk mocht oordelen. Voor strafoplegging is een bewezenverklaard strafbaar feit immers een noodzakelijke voorwaarde, voor de af- of toewijzing van een vordering tot schadevergoeding geldt dat niet. De beslissing over een dergelijke vordering kan ook door de civiele rechter plaatsvinden, die moet oordelen of de schade is veroorzaakt door een onrechtmatige daad. Ik meen dan ook dat er onvoldoende reden is om het uitzonderen van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als zodanig ontoelaatbaar te oordelen. Dat heeft als bijkomend voordeel dat geen verschil behoeft te worden gemaakt tussen niet-ontvankelijkverklaringen enerzijds en af- of toewijzingen anderzijds.
Dan nu de vraag of de deelbeslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep kunnen worden uitgezonderd. In het genoemde arrest uit 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1610) stelde de Hoge Raad met betrekking tot samengestelde tenlasteleggingen dat het cassatieberoep kan worden beperkt tot onderdelen waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven. De reden daarvoor moet gezocht worden in het belang van een behoorlijke beoordeling door de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen. Vermeden moet worden, aldus de Hoge Raad, “dat de verwijzingsrechter als gevolg van het beperkte cassatieberoep niet meer in staat zou zijn het beslissingsschema van de art. 348 en 350 Sv in acht te nemen of anderszins niet meer naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande hoger beroep”. Die achterliggende gedachte is ook van betekenis als het gaat om de vordering van de benadeelde partij. De verwijzingsrechter kan niet naar behoren rechtspreken als die vordering gefragmenteerd aan hem wordt voorgelegd. Ik meen daarbij dat die vordering bezwaarlijk opgesplitst kan worden in onderdelen die een zelfstandige claim inhouden, althans niet voor zover het gaat om de schade die het gevolg is van een en hetzelfde strafbare feit. Ik zou daarbij geen onderscheid willen maken tussen het geval waarin een bepaalde kostenpost in het geheel niet is gehonoreerd en het geval waarin de desbetreffende schade door de rechter op een lager bedrag is geschat. Dat leidt tot gemillimeter in cassatie dat niet in verhouding staat tot de belangen die daarmee zijn gemoeid.
Mijn conclusie is dan ook dat deelbeslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij niet van het cassatieberoep kunnen worden uitgezonderd. Misschien moet een uitzondering worden gemaakt voor gevallen waarin de gevorderde schade is veroorzaakt door verschillende strafbare feiten die geen verband met elkaar houden. Dan echter zal wel van de partij die het beperkte beroep instelde, gevergd moeten worden dat zij in de cassatieschriftuur toelicht dat en waarom de uitgezonderde deelbeslissing een zelfstandige claim betreft als hiervoor bedoeld. Zo alleen kan de cassatieprocedure werkbaar worden gehouden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beperkingen van het cassatieberoep die betrekking hebben op ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen gegeven deelbeslissingen niet toelaatbaar zijn. Voor de goede orde merk ik daarbij op dat dit niet betekent dat de verdachte niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. De Hoge Raad zal ervan uitgaan dat de verdachte zijn cassatieberoep zonder de ontoelaatbare beperkingen wil doorzetten (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rov. 2.6).
Lees hier de volledige conclusie.