Klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend door regionale ambulancevoorziening tegen aan haar ex art. 126nf Sv gerichte vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens
/Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205
Op 5 november 2015 om 7.26 uur belt betrokkene 1 het alarmnummer 112. Zijn ex-vrouw, betrokkene 2, zou mogelijk zijn overleden. betrokkene 1 wordt te woord gestaan door betrokkene 3, de dienstdoende verpleegkundig centralist van de meldkamer voor de ambulancezorg (hierna: de MKA), regio Noord-Nederland. Bij het toxicologisch onderzoek naar het overlijden van betrokkene 2 werd in haar bloed een niet-lichaamseigen stof aangetroffen die mogelijk door een derde is toegediend. De politie-eenheid Noord-Nederland, team grootschalige opsporing, verricht onderzoek naar het overlijden van betrokkene 2. Het onderzoeksteam onderzoekt daarbij verschillende scenario's, waaronder de mogelijkheid dat een strafbaar feit is gepleegd waarbij betrokkene 1 is betrokken.
De Officier van Justitie heeft met machtiging van de Rechter-Commissaris op de voet van art. 126nf Sv gevorderd dat de Meldkamer Noord-Nederland "de 112 melding van betrokkene 1 inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist (...) betrokkene 3 en betrokkene 1 op donderdag 05 november (...) te 07:26 uur" verstrekt "aan de officier van justitie middels tussenkomst van Politie Eenheid Noord-Nederland, dienst Regionale Recherche, Team Grootschalige Opsporing". Aan deze vordering is geen gevolg gegeven.
Klaagster heeft bij op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift de Rechtbank verzocht (onder andere) te bepalen dat de Officier van Justitie geen beslag mag leggen op de door hem gevorderde gegevens, alsmede te bepalen dat de vordering van de Officier van Justitie niet tegenover de klaagster dan wel de Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland dan wel de Meldkamer Noord-Nederland geëffectueerd kan worden.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Op 17 maart 2016 is ter griffie van deze rechtbank namens voornoemde klaagster een klaagschrift ingediend, gericht tegen de vordering van de officier van justitie tot inbeslagname van de 112-melding van betrokkene 1, inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en betrokkene 1, op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur.
Na de behandeling ter zitting van de raadkamer van 20 april 2016 heeft de rechtbank bij tussenbeschikking d.d. 4 mei 2016 het onderzoek heropend omdat de rechtbank het noodzakelijk achtte de betrokken centralist als getuige te horen.
De behandeling is voortgezet ter zitting van de raadkamer van 13 juli 2016. (...) Als getuige is gehoord betrokkene 3.
(...)
De rechtbank zal slechts oordelen over de klacht, voor zover deze betreft de vordering van het openbaar ministerie tot inbeslagname van de 112-melding van betrokkene 1, nu hetgeen overigens in dit kader wordt verzocht buiten de reikwijdte van de vordering van de officier van justitie, waartegen beklag wordt gedaan, valt.
Klaagster heeft met betrekking tot haar verzoek het volgende aangevoerd.
De door de officier van justitie gevorderde gegevens vallen onder het bereik van het medisch beroepsgeheim. Het beroepsgeheim - ook wel de geheimhoudingsplicht - vloeit voort uit artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de wet BIG). Dat artikel bepaalt dat geheimhouding in acht dient te worden genomen ten opzichte van alles wat de desbetreffende hulpverlener bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Die geheimhoudingsplicht geldt voor de in de wet BIG genoemde beroepen, waaronder dat van verpleegkundige. De centralist op de meldkamer ambulancezorg is een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige. Op die centralist rust dan ook een geheimhoudingsplicht met een daaraan gekoppeld verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Een van de centralist afgeleid beroepsgeheim rust op degenen die binnen het kader van de zorgverlening kennis nemen van de 112-melding. Dit voor zover zij niet zelf rechtstreeks tot geheimhouding verplicht zijn. Die afgeleide geheimhoudingsplicht correspondeert met een afgeleid verschoningsrecht.
De plicht tot geheimhouding vloeit aanvullend daarop voort uit artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dan wel artikel 7:464 juncto artikel 7:457 BW, beter bekend als de Wet inzake de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst.
Volgens vaste jurisprudentie is het aan degene op wie de plicht tot geheimhouding rust om te beoordelen of de gevorderde gegevens onder het bereik van het medisch beroepsgeheim (de geheimhoudingsplicht) vallen. In het verlengde daarvan is het aan diegene om te bepalen of het gaat om gegevens die onder het verschoningsrecht vallen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de 112-melding onder de Wet politiegegevens valt en dat daarom verstrekking reeds mogelijk is. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het beroepsgeheim niet aan de orde is omdat de opgevraagde 112-melding niet als een medisch gegeven is te kwalificeren.
Mocht de rechtbank oordelen dat de melding wel onder het medisch beroepsgeheim valt, dan is de officier van justitie van mening dat met een vordering als bedoeld in artikel 126nf van het Wetboek van Strafvordering is voldaan aan de criteria om de gegevens wel te verstrekken c.q. het beroepsgeheim te doorbreken: ten eerste mag de instemming van de patiënt (overledene) worden verondersteld en ten tweede is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De politie onderzoekt namelijk een kapitaal delict en de informatie is in dat kader dringend noodzakelijk, alsmede niet op andere wijze te verkrijgen. Daarenboven kennen de inhoud en reikwijdte van de 112-melding een beperkt karakter.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de 112-melding niet onder de Wet politiegegevens valt. De stelling dat de bevoegdheid voor het gebruik van opgenomen meldkamergesprekken ten behoeve van strafrechtelijke doeleinden kan worden gevonden in het systeem van de Wet politiegegevens en de Politiewet 2012 en dat het openbaar ministerie zodoende automatisch toegang tot de gegevens heeft, gaat niet op. De 112- meldkamer is immers dusdanig ingericht dat een 112-melding, direct nadat de betreffende melder heeft aangegeven welke hulpdienst hij of zij nodig heeft, wordt doorgeschakeld naar de politie, de brandweer of de ambulancedienst. In dit geval verzocht de melder medische bijstand. Hij werd dan ook doorgeschakeld naar de verpleegkundige centralist. Dit gesprek valt om die reden niet onder de Wet politiegegevens.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de gevorderde 112-melding valt onder het medisch beroepsgeheim, waardoor klaagster een beroep kan doen op haar (afgeleid) verschoningsrecht.
Ter zitting van 13 juli 2016 heeft de getuige betrokkene 3, de desbetreffende centralist, verklaard dat zij een op grond van de wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat de inhoud van de bedoelde 112-melding valt onder haar geheimhoudingsplicht. betrokkene 3 heeft te kennen gegeven dat zij een beroep doet op het haar toekomende verschoningsrecht.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het oordeel of een bepaald document onder de geheimhoudingsplicht valt, in beginsel toe aan de tot verschoning bevoegde persoon. Dit standpunt dient door politie en justitie te worden gerespecteerd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigde centralist, moet er van worden uitgegaan dat de gevorderde 112-melding valt onder het beroepsgeheim van de centralist respectievelijk onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster.
Het medisch beroepsgeheim is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad in zoverre niet absoluut dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar zijn, die doorbreking van het beroepsgeheim kunnen rechtvaardigen. In dat kader heeft de officier van justitie aangevoerd dat hier sprake is van een kapitaal delict, dat er sprake is van veronderstelde toestemming van het slachtoffer en dat de gevraagde informatie op geen andere wijze kan worden verkregen.
De ernst van het gepleegde strafbare feit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die het beroepsgeheim kan doorbreken.
Ook eventueel gegeven toestemming van de direct betrokkene brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat een verschoningsgerechtigde verplicht is zijn medewerking te verlenen aan een vordering, daar het recht zich te verschonen bij de verschoningsgerechtigde ligt en niet bij een ander. De verschoningsgerechtigde dient eventueel gegeven toestemming wel te betrekken bij zijn afweging om al dan niet de gevorderde gegevens te verstrekken, maar het staat hem vrij om ondanks gegeven toestemming zijn verschoningsrecht te handhaven.
De rechtbank overweegt voorts dat het op basis van de thans beschikbare informatie niet mogelijk is om een oordeel te geven over de vraag of de gewenste gegevens dringend noodzakelijk zijn en niet ook op een andere wijze kunnen worden verkregen, zodat zij evenmin op die grond tot doorbreking van het beroepsgeheim komt.
Het klaagschrift zal daarom deels gegrond worden verklaard als hierna nader omschreven.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het klaagschrift deels gegrond;
- bepaalt dat de 112-melding van betrokkene 1, inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en betrokkene 1, op donderdag 5 november 2015 te 07:26 uur, niet behoeft te worden afgegeven;
wijst af het meer of anders verzochte."
Middel
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van de Rechtbank dat de klaagster niet hoeft te voldoen aan de op de voet van art. 126nf Sv door de Officier van Justitie gedane vordering tot verstrekking van gevoelige gegevens als in de vordering genoemd.
Beoordeling Hoge Raad
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat de betreffende 112-melding en de daarop volgende communicatie tussen de melder en de centralist valt onder het medisch beroepsgeheim en dat ten aanzien daarvan een beroep kan worden gedaan op het verschoningsrecht.
Ingevolge art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is een ieder die is ingeschreven in een op grond van de Wet BIG gehouden register verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Niet iedereen die een geheimhoudingsplicht heeft, heeft ook een verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv. Dit artikel heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685, NJ 1984/132). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de betreffende beroepsbeoefenaren moet kunnen wenden. De arts behoort, evenals de advocaat en de notaris, tot de beroepsbeoefenaren die een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. In de jurisprudentie is in voorkomende gevallen ook aan anderen een verschoningsrecht toegekend, hetgeen onder meer het geval is ten aanzien van de verpleegkundige (vgl. HR 23 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761). Niet alle informatie ten aanzien waarvan een geheimhoudingsverplichting geldt, is ook object van het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht geldt voor wetenschap die de bedoelde beroepsbeoefenaren 'als zodanig is toevertrouwd'. In zijn beschikking van 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan een advocaat alleen een verschoningsrecht toekomt in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich als rechtszoekende tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, NJ 2016/163 met betrekking tot het verschoningsrecht van een notaris).
De Rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene 3 een op grond van de Wet BIG geregistreerde verpleegkundige is en dat betrokkene 1, die het alarmnummer 112 belde, naar haar werd doorgeschakeld omdat hij te kennen had gegeven dat de ambulancedienst de hulpdienst was die hij nodig had. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat betrokkene 3 als centralist werkzaamheden verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg en daarom op grond van art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van hetgeen haar in haar beroepsuitoefening ter kennis is gekomen, is juist.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat betrokkene 3 ook een verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv heeft. Daartoe heeft zij overwogen dat de juistheid van het standpunt van betrokkene 3 dat zij een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht heeft, niet aan redelijke twijfel onderhevig is. Daarbij verdient evenwel opmerking dat – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – een wettelijke plicht tot geheimhouding niet betekent dat degene die tot geheimhouding is verplicht, enkel aan die verplichting het recht tot verschoning kan ontlenen. De Hoge Raad verstaat voormelde overwegingen van de Rechtbank echter aldus dat zij niet aan redelijke twijfel onderhevig heeft geacht de juistheid van het kennelijke standpunt van betrokkene 3 dat de inhoud van het telefoongesprek dat zij voerde met de beller van het alarmnummer, nadat deze naar haar was doorgeschakeld, heeft te gelden als wetenschap die haar in het kader van haar beroepsuitoefening als zodanig is toevertrouwd als bedoeld in art. 218 Sv. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De hierop gerichte klacht faalt.
Opmerking verdient dat ook in een geval als dit het uitgangspunt geldt dat het verschoningsrecht in zoverre niet absoluut is dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt een aantal factoren te destilleren die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld in de afweging kunnen worden betrokken, zoals de omstandigheid dat sprake is van ernstige delicten en de omstandigheid dat de gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen. In een geval als het onderhavige, waarin het alarmnummer van de meldkamer is gebeld in verband met het aantreffen van een vrouw die vermoedelijk is overleden en vervolgens op grond van nader onderzoek het vermoeden is gerezen van een ernstig misdrijf, dient de afweging van de in aanmerking komende factoren te worden gemaakt tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM – waarin het recht op leven is gewaarborgd – voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141, NJ 2011/416).
De Rechtbank heeft geoordeeld dat zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, zich in het onderhavige geval niet voordoen. Tegen dat oordeel is in cassatie niet opgekomen.
Wat betreft de te volgen procedure het volgende.
Indien degene jegens wie door de officier van justitie, met machtiging van de rechter-commissaris, een vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens niet zelf de verschoningsgerechtigde is, maar aanvoert dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen ten aanzien van die gegevens, is het aangewezen dat de gegevens waarvan de verstrekking is gevorderd in handen worden gesteld van de rechter-commissaris. Deze zal vervolgens de geheimhouder in staat moeten stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot die gegevens. Het standpunt van de verschoningsgerechtigde geheimhouder dient te worden gerespecteerd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris. Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende gegevens worden kennisgenomen. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.)
Het is ook de rechter-commissaris die in eerste instantie beoordeelt of zich de situatie voordoet als in 2.5.5 bedoeld waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
Beslist de rechter-commissaris dat de betrokken geheimhouder geen verschoningsrecht heeft of dat in de gegeven omstandigheden het verschoningsrecht moet worden doorbroken en dat aan de vordering tot verstrekking van gegevens gevolg dient te worden gegeven, dan brengt een redelijke wetstoepassing met het oog op het belang van een voortvarende procedure mee dat gehandeld wordt in overeenstemming met hetgeen in art. 98, derde lid, Sv is bepaald voor inbeslagneming. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken geheimhouder moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg en tevens dat niet tot kennisneming van de gegevens wordt overgegaan dan na afloop van die veertien dagen dan wel indien zo'n klaagschrift wordt ingediend nadat in die beklagzaak onherroepelijk over (de eerbiediging van) het verschoningsrecht van de geheimhouder is beslist. (Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, NJ 2016/140.)
In de eventuele beklagzaak van degene jegens wie de vordering is gedaan tot het verstrekken van gegevens dient het oordeel in de beklagprocedure van de geheimhouder, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure is beslist dat met betrekking tot de desbetreffende gegevens het verschoningsrecht moet worden gerespecteerd, is het klaagschrift van degene van wie de verstrekking van deze gegevens is gevorderd in zoverre gegrond en behoeven die gegevens niet te worden verstrekt.
In het geval dat in de beklagzaak van de geheimhouder diens beroep op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet degene van wie de verstrekking van gegevens is gevorderd, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
Indien de geheimhouder geen klaagschrift indient tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat aan de vordering tot verstrekking van gegevens gevolg dient te worden gegeven, moet het ervoor worden gehouden dat door de geheimhouder geen beroep wordt gedaan op zijn verschoningsrecht. Ook in dat geval moet degene van wie de verstrekking van gegevens is gevorderd niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft. In deze gevallen geldt dat, zodra vaststaat dat een beroep op het verschoningsrecht niet is gedaan of niet opgaat, van de verstrekte gegevens kan worden kennisgenomen. (Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3076.)
Het middel klaagt voorts dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevorderde gegevens object van verschoningsrecht kunnen zijn.
Deze klacht berust op de opvatting dat alleen brieven of andere geschriften object van verschoningsrecht kunnen zijn en dat derhalve "de 112-melding van betrokkene 1, inclusief de gehele communicatie tussen de dienstdoende centralist en betrokkene 1 " niet valt onder de reikwijdte van de in art. 126nf Sv in verbinding met art. 96a, derde lid onder b, Sv, gemaakte uitzondering voor verschoningsgerechtigden. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Ingevolge art. 80quinquies Sr wordt onder gegevens verstaan iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken. Gegevens als hier bedoeld, kunnen object zijn van verschoningsrecht. Ook in zoverre faalt het middel.
Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de klaagster als afgeleid verschoningsgerechtigde zonder meer aan de vordering tot verstrekking van gegevens dient te voldoen, wordt het volgende overwogen.
Personen met een bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan een vordering als bedoeld in art. 126nf Sv te voldoen voor zover het verschoningsrecht aan de verstrekking van de gegevens in de weg staat (vgl. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7126). Het oordeel of bepaalde informatie object van het verschoningsrecht uitmaakt, komt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde.
Het is ook aan de verschoningsgerechtigde om, indien hij van oordeel is dat het gaat om wetenschap die hem als zodanig is toevertrouwd, te beslissen of hij een beroep doet op zijn verschoningsrecht. Een afgeleid verschoningsgerechtigde komt in dit opzicht geen eigen oordeel toe. Zijn verschoningsrecht is afhankelijk van de uitoefening van het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid.
De beslissing van de Rechtbank dat de klaagster de gevorderde gegevens niet behoeft te verstrekken, berust kennelijk op haar oordeel dat het standpunt van de verpleegkundige centralist dat haar een verschoningsrecht toekomt niet aan redelijke twijfel onderhevig is en dat mitsdien de klaagster, als afgeleid verschoningsgerechtigde, niet aan de vordering tot verstrekking behoeft te voldoen. Daarvan uitgaande is de beslissing van de Rechtbank juist. Ook deze klacht faalt.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.