Klacht ex art. 12 Sv tegen medisch professionals
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2934
Op 13 mei 2016 is namens klaagster aangifte gedaan van (gekwalificeerde) valsheid in geschrift c.q. (gekwalificeerde) verlating van hulpbehoevende.
Bij brief van 20 april 2017 is door de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd wegens onvoldoende bewijs.
Hierop is namens klaagster bij brief van 17 juli 2017 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juli 2017, met het verzoek de vervolging te bevelen.
Beoordeling
Op 4 april 2006 heeft klaagster in het Jeroen Bosch Ziekenhuis een diagnostische laparoscopie ondergaan. Daarbij traden echter complicaties op die leidden tot een levensbedreigende situatie voor klaagster. Uit een rapport van de Inspectie voor de Volksgezondheid uit januari 2008 blijkt dat deze levensbedreigende situatie te wijten was aan professionele beoordelingsfouten van de betrokken professionals.
Vervolgens zijn door klaagster tegen een drietal betrokken professionals, te weten de beklaagden beklaagde 1, beklaagde 2 en beklaagde 3, procedures gevoerd bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: RTG) te Eindhoven. Op 20 januari 2010 heeft dat college de klachten afgewezen.
Naar aanleiding van het handelen van beklaagden is namens klaagster al in 2009 aangifte gedaan van (kort gezegd) poging tot doodslag c.q. zware mishandeling c.q. letsel door schuld, welke aangifte op 17 mei 2011 is geseponeerd.
Het standpunt van klaagster
De huidige klacht van klaagster ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering ziet op het seponeren van de aangifte van 13 mei 2016 door de officier van justitie. Volgens klaagster hebben beklaagden getracht haar medisch dossier te vervalsen en hebben zij valse verklaringen afgelegd tijdens de procedure bij het RTG. Dit wordt geconcludeerd aan de hand van een aantal in de medische rapporten beschreven onderwerpen die niet zouden kloppen. Het gaat dan in de kern om:
de stelling van de gynaecoloog uit 2006 dat klaagster restloos was genezen, wat volgens klaagster niet het geval was;
de stelling dat de arts-assistent geen medische handeling heeft verricht, terwijl deze een huidincisie heeft verricht en een Verres-naald heeft ingebracht, op welk punt de arts-assistent en de gynaecoloog elkaar tegenspreken;
de vraag of klaagster al dan niet maagklachten had;
de stelling dat de CT-scan geen bijzonderheden aangaf;
de stelling dat er geen sprake was van sepsis en geen problemen met de zuurstofvoorziening en met de organen waren.
Voorts wordt door klaagster gewezen op een datering op een röntgenfoto die niet kan kloppen.
Volgens klaagster levert dit alles ook nieuwe feiten en omstandigheden op die een nieuw licht werpen op de conclusie dat volgens het openbaar ministerie blijkens het eerdere sepot van 17 mei 2011 geen sprake is van poging tot doodslag c.q. zware mishandeling c.q. letsel door schuld. In het klaagschrift wordt bovendien verwezen naar de artikelen 255 en 257 Sr (al dan niet gekwalificeerde verlating van hulpbehoevenden).
Het standpunt van beklaagden
Door beklaagden is verweer gevoerd tegen de aantijgingen van klaagster.
In raadkamer van het hof is door beklaagden betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk is. In subsidiaire zin, voor zover de klacht ontvankelijk zou zijn, is betoogd dat het beklag dient te worden afgewezen omdat de feiten deels verjaard zouden zijn en voorts omdat sprake is van onvoldoende bewijs, dan wel onvoldoende opportuniteit.
Met betrekking tot de onder a. tot en met e. weergegeven onderdelen van medische rapporten die volgens klaagster niet zouden kloppen, is van de zijde van beklaagden het navolgende betoogd:
Met betrekking tot de stelling van klaagster dat de gynaecoloog (beklaagde 1) in 2006 heeft geschreven dat klaagster restloos was genezen, is naar voren gebracht dat met de term “restloos genezen” wordt bedoeld dat op het moment van schrijven sprake was van functioneel herstel van de darm. Beklaagde 1 realiseerde zich op dat moment niet dat de term “restloos genezen” daarvoor niet de correcte bewoording is. Zij heeft voor dit misverstand uitleg en excuses aangeboden aan klaagster. Van enige opzet op valsheid was in ieder geval geen sprake.
Met betrekking tot de stelling van klaagster dat – in pleitnotities van mr. Nunes bij het RTG – zou zijn geschreven dat de arts-assistent geen medische handeling heeft verricht, is betoogd dat zulks berust op een onjuiste lezing van die pleitnotities. Daarin staat immers slechts dat de arts-assistent niet de operatie heeft uitgevoerd, laat staan dat de arts-assistent handelingen heeft verricht die tot complicaties hebben geleid.
Met betrekking tot de vraag of klaagster al dan niet maagklachten had, is betoogd dat in de brief uit 1996 waarnaar in dat kader door klaagster is verwezen slechts wordt gesteld dat de maagklachten op het moment van opstellen van die brief waren verdwenen. Of zij nadien maagklachten had, blijkt daaruit niet. Bovendien blijkt niet dat de brief uit 1996 afkomstig is van beklaagden.
Met betrekking tot de stelling van klaagster dat door beklaagden ten onrechte is beweerd dat de CT-scan geen bijzonderheden aangaf, is betoogd dat slechts is beweerd dat de CT-scan aanvankelijk niet als afwijkend is afgegeven. Naderhand is evenwel de foto anders beschreven en toen werd geconstateerd dat er luchtbelletjes aanwezig waren. De bewering van beklaagden was dan ook niet in strijd met de waarheid.
Met betrekking tot de stelling van klaagster dat door beklaagden ten onrechte is beweerd dat er geen sprake was van sepsis en dat er geen problemen met de zuurstofvoorziening en met de organen waren, is betoogd dat dit op een verkeerde lezing door klaagster van de pleitnotities van mr. Nunes bij het RTG berust. Er staat daarin slechts te lezen dat tijdens de dienst van beklaagde 4 het medisch dossier geen aanwijzingen liet zien dat sprake was van een sepsis e.d.
Met betrekking tot de röntgenfoto is betoogd dat een technische oorzaak ten grondslag ligt aan de onjuiste datering en dat elk bewijs voor een bewuste valsheid ontbreekt.
Ook overigens is betoogd dat uit het dossier geen bewijs voor enig strafbaar feit te destilleren valt.
Het hof overweegt als volgt:
Ontvankelijkheid
Van de zijde van beklaagden is betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk is, aangezien (I) de klacht is gedaan door gemachtigde en niet blijkt dat deze namens klaagster heeft geklaagd en (II) sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Met betrekking tot deze verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het beklag, overweegt het hof als volgt.
Ad I.
Uit de voorhanden stukken, alsmede uit de omstandigheid dat klaagster in raadkamer van het hof is verschenen, kan naar het oordeel van het hof in voldoende mate worden afgeleid dat klaagster daadwerkelijk wenste te klagen. Dat de heer gemachtigde namens klaagster de klacht heeft ingediend doet daaraan niet af.
Ad II.
Het hof is zich bewust van de omstandigheid dat sinds de door klaagster gestelde feiten een lange periode is verstreken, maar daar staat tegenover dat klaagster diverse rechtsgangen heeft bewandeld waarin diverse schriftelijke stukken en verklaringen aan de orde zijn geweest en waarop klaagster zich heeft moeten herbezinnen. Naar het oordeel van het hof is de bedoelde periode, gelet op die omstandigheden, niet zodanig lang geweest dat dit tot niet-ontvankelijkheid van klaagster in het beklag zou moeten leiden.
Ook overigens blijkt niet van enige beperking in de ontvankelijkheid. Het hof verklaart klaagster dan ook ontvankelijk in het beklag.
Haalbaarheid
Het hof stelt voorop dat het tijdsverloop klaagster inmiddels genoegzaam in staat moet hebben gesteld om uit alle gevoerde procedures een helder en volledig beeld van de feiten en omstandigheden te verkrijgen en deze thans genoegzaam aan de huidige klacht ten grondslag te leggen.
Om te kunnen komen tot de gegrondverklaring van een klacht moet het hof eerst en vooral van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden stukken voldoende bewijs aanwezig is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde(n) zal kunnen komen.
Daargelaten de vraag of en zo ja, welke feiten mogelijk verjaard zijn, kan naar het oordeel van het hof – gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden en mede gelet op hetgeen door en namens beklaagden in raadkamer naar voren is gebracht – al hetgeen door en namens klaagster naar voren is gebracht niet leiden tot een succesvolle strafvervolging van een of meer beklaagden ter zake van een of meer strafbare feiten. Meer in het bijzonder is het hof niet gebleken dat beklaagde(n) hebben gehandeld anders dan wat verwacht mag worden van een redelijk en bekwaam handelend professional uit die beroepsgroep met de kennis van toen.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.