Klachtdelict: Mag de politie eigener beweging vermoedelijke slachtoffers van een klachtmisdrijf benaderen zonder dat zij eerst klacht hadden ingediend?
/Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242
De verdachte is bij arrest van 10 februari 2017 door het gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-520034-06 wegens 1. “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, 3. “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” en 4. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en in de zaak met parketnummer 13-845506-10 wegens 1. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en 3. “ingevolge de belastingwet verplicht zijnde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken, deze opzettelijk onjuist verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de benadeelde partijen in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Tweede middel
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van de stelling dat de politie niet eigener beweging vermoedelijke slachtoffers van het klachtmisdrijf afdreiging mocht benaderen zonder dat zij eerst een klacht hadden ingediend. Het voert daartoe aan dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
Beoordeling Hoge Raad
In de regeling van de alleen op klacht vervolgbare misdrijven in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering wordt de klacht slechts aangemerkt als voorwaarde voor de toelaatbaarheid van de vervolging ter zake van zodanig misdrijf. De strekking van die regeling brengt echter mee dat ook opsporingshandelingen te dier zake bij gebreke van een klacht achterwege moeten blijven. Het bijzonder belang bij een misdrijf als het onderhavige dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden, kan immers reeds door een opsporingsonderzoek worden benadeeld, zodat ook dit onderzoek ter voorbereiding van een vervolging slechts mag worden ondernomen indien klacht is gedaan. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien de klachtgerechtigde te kennen heeft gegeven een zodanig onderzoek te wensen. (Vgl. HR 3 mei 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7174 en HR 16 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1194.) Met de strekking van het klachtvereiste is evenmin in strijd dat in gevallen als de onderhavige naar aanleiding van de opsporingswens van een klachtgerechtigde door de politie op de wijze en onder omstandigheden als door het Hof zijn vastgesteld naspeuringen worden gedaan naar mogelijke andere slachtoffers. Dit zou anders zijn, naar het Hof terecht heeft overwogen, wanneer tegen een door een mogelijk slachtoffer uitdrukkelijk kenbaar gemaakte wens in, (nadere) onderzoekhandelingen zouden worden geïnitieerd dan wel voortgezet, maar hieromtrent is volgens het Hof door de verdediging niets gesteld terwijl ook het dossier daarvoor geen aanknopingspunt biedt.
In het licht hiervan getuigt de verwerping door het Hof van het gevoerde verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij ook niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
Eerste middel
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat een aantal van de aangevers niet binnen de termijn als bedoeld in art. 66, eerste lid, Sr een klacht heeft ingediend, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Beoordeling Hoge Raad
De feiten ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld zijn als misdrijf strafbaar gesteld in art. 318, eerste lid, Sr. Op grond van het derde lid van art. 318 Sr kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van
art. 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Art. 165, eerste lid, Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van art. 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van art. 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze door het klachtvereiste gecreëerde afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd - een zeldzame uitzondering - op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. Dit belang is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst.
In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen wordt gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Opmerking verdient dat volgens de conceptwetgeving ten behoeve van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 is weergegeven, het voornemen bestaat de klachttermijn van art. 66 Sr om de daar vermelde redenen af te schaffen. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 is uiteengezet, berust de huidige klachtregeling op een andere afweging van argumenten. Het is aan de wetgever dienaangaande een keuze te maken.
Door de verdediging is aangevoerd dat de klachten niet binnen de termijn van art. 66, eerste lid, Sr zijn ingediend en dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het Hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot feit 4 de klacht tijdig is gedaan. Wat betreft de overige onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde feiten heeft het Hof het verweer verworpen op de grond dat (kort gezegd) de overschrijding van die termijn niet ertoe leidt "dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is vervallen" - waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat die overschrijding geen beletsel vormt voor het instellen van de vervolging - nu ten aanzien van alle aangevers is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens.
Uit wat hiervoor is overwogen omtrent de betekenis van de termijn van art. 66, eerst lid, Sr volgt dat het Hof het gevoerde verweer - behoudens wat betreft feit 4 - heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.