Kunnen voorwerpen gedeeltelijk aan verkeer onttrokken worden & kan beklagrechter het beklag met oog daarop gedeeltelijk gegrond achten? Conclusie AG betekenis civielrechtelijke eenheidsbeginsel.
/Parket bij de Hoge Raad 9 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:13
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 23 december 2016 het door de klager op de voet van art. 552a Sv gedane beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de desbetreffende snorfiets aan de klager “met dien verstande dat vóór de teruggave het motorblok wordt verwijderd”.
Middel
Het middel klaagt dat de rechtbank te ver vooruit is gelopen op het later door de strafrechter te geven oordeel met betrekking tot een (al dan niet afzonderlijke) vordering tot onttrekking aan het verkeer. Meer in het bijzonder klaagt het middel erover dat de rechtbank heeft miskend dat het beslag is gelegd op de gehele snorfiets, waarvan het gestolen motorblok door natrekking een onderdeel is gaan vormen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de desbetreffende snorfiets (een Piaggio C25) onder de vader van de klager in beslag is genomen en aan de klager toebehoort. Vervolgens heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Op 27 februari 2016 heeft klager samen met zijn vader een snorfiets Piaggio Zip gekocht in Schiedam en heeft hij het kenteken op zijn naam laten zetten. Omdat hij nog niet in het bezit was van een rijbewijs, werd het kenteken geschorst. Na beëindiging van de schorsing is klager op 17 juni 2016 in verband met een snelheidscontrole op een rollerbank van de politie gekomen. De scooter liep 3 kilometer te hard. De scooter is opnieuw gekeurd.
Daarbij bleek dat het motorbloknummer niet overeenkwam met de RDW gegevens en werd er een schaduwonderzoek uitgevoerd. De keurmeester van de RDW vermoedde dat het motorblok wellicht gestolen was. Na controle bleek dit het geval te zijn. De scooter werd in beslag genomen.
De raadsman heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat ten tijde van de aankoop te goeder trouw is gehandeld en dat klager door de inbeslagneming van de scooter onevenredig zwaar is getroffen. De raadsman heeft primair verzocht tot een volledige teruggave van de scooter aan klager en subsidiair tot teruggave zonder motorblok.
Op basis van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering is voor de beoordeling van het beklag van belang de vraag te beantwoorden of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Onder meer verzet het belang van strafvordering zich tegen de teruggave als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het betreffende voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer.
Gebleken is dat de scooter niet afkomstig is van diefstal. Evenwel is ook gebleken dat het motorblok als zodanig wèl gestolen is. Dat brengt met zich dat niet zonder meer tot teruggave kan worden besloten nu door natrekking de gehele scooter in aanmerking zou komen voor onttrekking aan het verkeer.
Gezien de waarde van de scooter, het feit dat klager door in beslag houden van de scooter zwaar zou worden getroffen en de scooter zonder motorblok op zich aan klager zou kunnen worden geretourneerd, zal de rechtbank tegemoet komen aan klager. De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en bepalen dat tot teruggave moet worden besloten met dien verstande dat vóór teruggave van de scooter het motorblok dient te worden verwijderd.”
Conclusie AG
3.3. Ik stel voorop dat in het civiele recht het zogenaamde eenheidsbeginsel geldt. De in art. 5:3 BW neergelegde hoofdregel is dat een eigenaar van een zaak eigenaar is van de zaak in haar geheel. Dat betekent dat de eigendom van een zaak de eigendom van de onzelfstandige onderdelen (bestanddelen) daarvan omvat. Op die onderdelen kunnen geen zakelijke rechten (zoals het eigendomsrecht) gevestigd zijn. Wanneer dan ook een zaak een bestanddeel van een andere zaak wordt, houdt zij op voorwerp te zijn van goederenrechtelijke aanspraken. Voor de vraag of iets een bestanddeel is (geworden) van een andere zaak is in het bijzonder art. 3:4 BW bepalend. Volgens het eerste lid van dat artikel is al hetgeen volgens verkeersopvattingen onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, bestanddeel wordt van de hoofdzaak. Wie in een dergelijk geval eigenaar van het geheel wordt, is, wat roerende zaken betreft, te vinden in art. 5:14 lid 1 BW. Dat artikellid bepaalt dat de eigendom van de tot bestanddeel geworden zaak overgaat naar de eigenaar van de hoofdzaak. Men spreekt in een dergelijk geval wel van natrekking. Het derde lid van art. 5:14 BW bepaalt daarbij dat als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat naast de natrekking van art. 5:14 BW de vermenging van art. 5:15 BW en de zaakvorming van art. 5:16 BW staan. Art. 5:14 BW is daarop van overeenkomstige toepassing.
3.4. Het motorblok van een snorfiets zal als een bestanddeel van die snorfiets moeten worden aangemerkt. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat het ervoor kan worden gehouden dat de klager, aan wie de Piaggio C25 volgens de vaststelling van de rechtbank toebehoort, eigenaar is van de gehele snorfiets, dus met inbegrip van het motorblok. Dat dit motorblok gestolen is, doet daaraan niet af. De oorspronkelijke eigenaar heeft als gevolg van natrekking zijn eigendomsrecht verloren en daarmee ook zijn recht tot revindicatie. Onder omstandigheden zou hij wel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kunnen instellen.
3.5. De vraag is welke betekenis deze goederenrechtelijke stand van zaken heeft voor de behandeling van inbeslaggenomen voorwerpen in het strafproces. Ik heb gepoogd deze vraag te beantwoorden aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad die daarover te vinden is. Ik heb daarbij een onderscheid gemaakt in twee categorieën zaken. De eerste categorie wordt gevormd door zaken waarbij het gaat om de vraag aan wie een inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven. Die vraag kan zich voordoen in een beklagprocedure ex 552a Sv, namelijk in gevallen waarin geoordeeld is dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. Daarnaast doet die vraag zich voor als de strafrechter het op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp niet verbeurd verklaart of onttrekt aan het verkeer en derhalve op grond van art. 353 Sv over de teruggave moet beslissen. De tweede categorie betreft zaken waarin het gaat om de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het desbetreffende voorwerp. Tot die categorie reken ik ook zaken waarin de beklagrechter moet beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het voorwerp zal verbeurdverklaren of onttrekken aan het verkeer. Ik begin met de eerste categorie.
3.6. Bij de vraag of een ander dan de beslagene redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt gaat het “om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp”. Het ligt dan ook voor de hand dat de goederenrechtelijke stand van zaken van direct belang is voor dat (voorlopige) oordeel. In dit verband kan in het bijzonder gewezen worden op HR 26 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6010, NJ 1968/239. De casus was als volgt. Onder de klager was een zwarte Mercedes in beslag genomen. In deze door de klager gekochte auto waren onderdelen aangetroffen die afkomstig waren van een groene Mercedes die door de klager was gestolen en waarvoor hij was veroordeeld. Het ging om de (door de klager omgebouwde) motor, de linke voorstoel en de voorwielen van die groene Mercedes. Tegen het voornemen van de procureur-generaal bij het hof Amsterdam om de auto aan een ander (naar ik aanneem de eigenaar van de groene Mercedes) terug te geven, deed de klager beklag bij het hof. De procureur-generaal voerde dat het onbillijk zou zijn klagers beklag gegrond te verklaren, omdat de klager alsdan iets zou terugkrijgen dat hij had gestolen. Hij stelde daarom voor de teruggave aan voorwaarden van vergoeding of afscheiding van de bedoelde onderdelen te binden. Het hof overwoog:
“dat deze handelwijze van de klager ten gevolge heeft gehad, dat de motor van de groene Mercedes, en eventuele andere onderdelen met behulp waarvan die motor is 'opgebouwd' benevens voorwielen en linker voorstoel, onzelfstandige zaaksdelen zijn geworden en deel zijn gaan uitmaken van de zwarte Mercedes; dat dit een en ander klager zijn hoedanigheid van eigenaar van de zwarte Mercedes in zijn geheel niet heeft doen verliezen;
dat (…) de wet geen bevoegdheid geeft de teruggave van inbeslaggenomen goederen te verbinden aan zekere voorwaarden tot vergoeding of afscheiding van onderdelen welke door natrekking bestanddeel van het inbeslaggenomene zijn geworden;
dat, gelet op het vorenstaande, het beklag is gegrond en, nu het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen zwarte Mercedes, de teruggave daarvan aan klager moet worden bevolen”.
De Hoge Raad overwoog dat het hof “terecht” had geoordeeld dat (1) de klager zijn eigendom van de auto niet had verloren doordat hij daarin gestolen onderdelen had gemonteerd en (2) dat de wet niet de bevoegdheid geeft om aan de teruggave voorwaarden te verbinden als door het hof waren vermeld. Ik teken daarbij aan dat dergelijke voorwaarden slecht passen bij een (voorlopig) oordeel over de eigendomsverhoudingen. Het op voorhand honoreren van een eventuele vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking hoort niet tot de taak van de beklagrechter.
3.7. Een vergelijkbare casus deed zich voor in HR 7 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8207, NJ 2001/35. Onder de verdachte waren twee auto’s in beslaggenomen. De ene auto (een BMW320i Cabrio) bleek een motorblok en een versnellingsbak te bevatten die afkomstig waren van een gestolen BMW M3, de andere auto (een paarse Volkswagen) bleek een motorblok te bevatten van een gestolen blauwe Volkswagen. Het hof beval op grond van art. 353 Sv de teruggave van deze auto’s aan de respectieve aangevers (de eigenaars van de gestolen auto’s). De Hoge Raad, die erop wees dat de auto’s waarvan aangifte was gedaan andere auto’s waren dan waarvan de teruggave werd gelast, oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de respectieve aangevers als de rechthebbende konden worden aangemerkt, nadere motivering behoefde. Dat oordeel is in lijn met de zojuist besproken beschikking uit 1968. Het had er immers alle schijn van dat de beide aangevers de eigendom van de desbetreffende onderdelen ten gevolge van natrekking hadden verloren en dat zij derhalve niet als rechthebbende op die onderdelen, laat staan op de gehele auto waarin die onderdelen waren geplaatst, konden worden aangemerkt.
3.8. Ook de spiegelbeeldige situatie (een aan een ander toebehorende auto is door de beslagene voorzien van ‘eigen‘ onderdelen) kan zich voordoen. Dat was het geval in zowel HR 12 februari 1991, NJ 1991/837 als in HR 1 september 1992, NJ 1993/290. In de eerste zaak had de beslagene de desbetreffende auto voorzien van siervelgen, in de tweede zaak waren in en aan de auto sportvelgen, sportstoelen en een sportstuur aangebracht. In de eerste zaak maakte de klager alleen bezwaar tegen het feit dat de siervelgen niet aan hem werden teruggegeven, in de tweede zaak stelde de klaagster zich subsidiair op het standpunt dat de sportvelgen, de sportstoelen en het sportstuur aan haar moesten worden teruggegeven. In beide zaken sloot de officier van justitie zich daarbij in raadkamer aan. De rechtbank gelastte echter in beide zaken de teruggave van de gehele auto aan de oorspronkelijke eigenaar. In de tweede zaak overwoog de rechtbank:
“Nu de sportvelgen, sportstoelen en het sportstuur volgens verkeersopvatting onderdeel van de auto zijn geworden en derhalve als bestanddeel hiervan zijn te beschouwen, acht de rechtbank geen termen aanwezig over die onderdelen een afzonderlijke beslissing te nemen.”
In geen van beide zaken waren middelen van cassatie voorgedragen. Dat veranderde destijds, toen nog geen schriftuurverplichting gold, niets aan de gehoudenheid om de zaak ambtshalve te beoordelen. A-G Fokkens meende op grond van de toenmalige jurisprudentie van de Hoge Raad dat de rechtbank zich had moeten conformeren aan het standpunt van de officier van justitie en concludeerde daarom tot vernietiging. In de tweede zaak wierp A-G Leijten eveneens de vraag op of de rechtbank van het standpunt van de officier van justitie had mogen afwijken, maar concludeerde niet tot vernietiging. De Hoge Raad verwierp in beide zaken het cassatieberoep met de overweging dat hij geen reden zag voor ambtshalve cassatie. Met de wijsheid van nu kan gezegd worden dat de verklaring daarvoor gelegen zal zijn in het feit dat de gebondenheid van de beklagrechter aan het standpunt van het openbaar ministerie zich beperkt tot de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet. Daarom ging het hier niet. Uit de verwerping van het beroep kan voorts afgeleid worden dat de Hoge Raad telkens met de rechtbank van oordeel was dat de auto in haar geheel aan de rechthebbende diende te worden terug gegeven. Dat past bij de goederenrechtelijke stand van zaken. De eigenaar van de auto was in beide zaken door natrekking eigenaar geworden van de gehele auto, dus inclusief de aangebrachte onderdelen. Het verwijderen van die onderdelen zou inbreuk maken op dat eigendomsrecht.
3.9. Een beschikking die in dezelfde lijn ligt als de beide voorgaande beschikkingen is HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0846. Het ging in deze zaak om een onder de klager inbeslaggenomen Audi. De klager had de auto gekocht van een particulier voor een bedrag van €5.900, maar de auto bleek in Frankrijk te zijn gestolen. De rechtbank verklaarde het beklag van de klager ongegrond, waarbij zij overwoog dat de in de rechten van de bestolene gesubrogeerde verzekeraar een sterker recht had op de auto dan de klager. Het middel klaagt dat de rechtbank niet is ingegaan op klagers beroep op zaakvorming. A-G Vellinga merkte daarover het volgende op:
“In aanmerking genomen dat klager voor wat betreft zijn beroep op zaaksvorming (art. 5:16 lid 2 BW) niet meer heeft gesteld dan dat hij een autowrak heeft gekocht voor €5.900 en dit heeft gerepareerd voor ruim €9.000, heeft de Rechtbank kunnen oordelen dat de stellingen en weren van klager betreffende de zaaksvorming geen verdere bespreking behoeven.”
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 R0. Dat wijst erop dat ook het grondig verspijkeren van een gestolen auto niet tot gevolg heeft dat de bestolene de eigendom van de auto verliest.
3.10. Als juist is dat, zoals aan het slot van punt 3.8 werd gesteld, het verwijderen van onderdelen van een inbeslaggenomen voorwerp een inbreuk oplevert op het eigendomsrecht, zal het openbaar ministerie daartoe niet op eigen gezag – dat wil zeggen zonder instemming van de rechthebbende – mogen overgaan. Hoe de Hoge Raad dat ziet, is onduidelijk. In HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:864 had een parketsecretaris opdracht gegeven om het motorblok, de kappenset en de buddyseat te demonteren van een onder de klager inbeslaggenomen bromfiets. Deze vermoedelijk van diefstal afkomstige onderdelen werden (met voorbijgaan aan het bepaalde in art. 116 lid 3 Sv) teruggegeven aan degene die aangifte van de diefstal had gedaan. De bromfiets zelf werd teruggegeven aan de klager. Die handhaafde zijn beklag, maar alleen voor zover het om de kappenset en de buddyseat ging. De rechtbank oordeelde dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzette (niet uitgesloten was volgens haar dat de bedoelde onderdelen verbeurd zouden worden verklaard) en verklaarde het beklag om die reden ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat onbegrijpelijk aangezien het openbaar ministerie opdracht had gegeven om de onderdelen terug te geven aan de aangever. Hij liet zich dus niet uit over de – overigens ook niet in het cassatiemiddel opgeworpen – vraag of de eigenmachtige afscheiding van de bestanddelen van de hoofdzaak tot gevolg had dat het oorspronkelijke eigendomsrecht van de aangever herleefde dan wel dat de klager – die eigenaar was van de gehele bromfiets – eigenaar was geworden van de daarvan afgescheiden brommeronderdelen. Conclusies daarover zijn uit deze beschikking dus niet te trekken.
3.11. Ik kom dan nu toe aan de tweede categorie zaken, waarin het als gezegd gaat om de vraag hoe de goederenrechtelijke stand van zaken zich verhoudt tot de mogelijkheden van verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. Met betrekking tot de mogelijkheid van verbeurdverklaring heb ik geen relevante jurisprudentie kunnen vinden. Ik merk op dat bij de verbeurdverklaring van belang is aan wie het voorwerp toebehoort. In beginsel kunnen immers alleen voorwerpen die aan de verdachte toebehoren, worden verbeurdverklaard. Hoewel het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren’ zich niet één op één laat gelijkstellen met de civielrechtelijke eigendom, ligt het wel in de rede dat daarbij aansluiting wordt gezocht. Dat zou betekenen dat, als een dief of heler met behulp van de gestolen auto een misdrijf pleegt, die auto niet verbeurd kan worden verklaard omdat de eigendom nog steeds bij de bestolene berust. Hetzelfde zou dan gelden als de dief of de heler iemand met de autosleutels van de gestolen auto mishandelt (hij steekt het slachtoffer daarmee bijvoorbeeld in het oog). De autosleutels vormen namelijk volgens de verkeersopvatting een bestanddeel van de auto. Problematisch is het een en ander in het algemeen niet, omdat de gestolen auto in haar geheel (met in begrip van de sleutels) moet worden teruggegeven aan de rechthebbende.
3.12. Aandacht verdient nog het volgende. Het feit dat door een dief gestolen spullen door middel van het strafbare feit zijn verkregen in de zin van art. 33a lid 1 sub a Sr maakt niet dat die spullen verbeurd kunnen worden verklaard. Zij behoren de dief immers niet toe. Onbevredigend is dat niet, want de gestolen spullen moeten terug naar de eigenaar. Stel echter dat de dief auto-onderdelen steelt en die in zijn eigen auto monteert. De bestolene verliest daardoor de eigendom van die onderdelen. Hoewel de dief in dat geval eigenaar is van de gehele auto (de gestolen onderdelen daarbij inbegrepen), lijkt verbeurdverklaring nog steeds uitgesloten, omdat de auto niet het voorwerp is dat geheel of grotendeels door het misdrijf is verkregen. Dat is misschien alleen anders als de waarde van de gestolen spullen die van de auto waarin zij zijn gemonteerd, overtreft. Of aan deze minder bevredigende uitkomst een mouw kan worden gepast, is een vraag die ik hier verder onbesproken laat.
3.13. Dan nu de onttrekking aan het verkeer. Ik stel voorop dat de vraag aan wie het desbetreffende voorwerp toebehoort, bij deze maatregel geen rol van betekenis speelt. De wet stelt op dit punt in elk geval geen voorwaarden. De oplegging van de maatregel impliceert dan ook niet een (voorlopige) vaststelling van eigendoms- of bezitsverhoudingen. De goederenrechtelijke stand van zaken lijkt hier daarom van weinig betekenis. De onttrekking aan het verkeer van een voorwerp maakt uiteraard inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende, maar daaruit vloeit niet voort dat die onttrekking het voorwerp in zijn geheel moet betreffen. Integendeel, zou men kunnen betogen: een onttrekking aan het verkeer die zich beperkt tot een bestanddeel van het voorwerp maakt een geringere inbreuk op het eigendomsrecht en is dus vanuit het gezichtspunt van eigendomsbescherming te verkiezen boven de onttrekking aan het verkeer van het gehele voorwerp. Hier openbaart zich dus een belangrijk verschil met de afscheiding van bestanddelen die plaatsvindt met het oog op de teruggave van het voorwerp. Die afscheiding maakt zoals betoogd inbreuk op het eigendomsrecht van de rechthebbende. De afscheiding die plaatsvindt teneinde een gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer van het voorwerp te bewerkstelligen, doet dat niet.
3.14. Het voorgaande neemt niet weg dat de artikelen 36b e.v. Sr spreken van de onttrekking aan het verkeer van ‘voorwerpen’, niet van onderdelen van voorwerpen. Het wettelijke uitgangspunt lijkt aldus te zijn dat het gehele voorwerp aan het verkeer moet of althans kan worden onttrokken. Wat daarbij als het ‘gehele voorwerp’ moet worden beschouwd, zal daarbij in de praktijk meestal overeenkomen met wat in het civiele recht als één zaak moet worden aangemerkt. Maar verschillen zijn mogelijk. Ik wijs er in dit verband op dat onttrekking aan het verkeer van een gezamenlijkheid van voorwerpen mogelijk is. Dat die gezamenlijkheid goederenrechtelijk gezien niet één zaak oplevert, staat daaraan niet in de weg.
3.15. Voor de opvatting dat het uitgangspunt is dat het voorwerp in zijn geheel aan het verkeer kan worden onttrokken, is enige steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Ik wijs in dit verband op HR 27 april 1993, NJ 1993/586. Daarin oordeelde de kantonrechter over een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer van een ‘opgevoerde’ snorfiets. De rechthebbende voerde onder meer aan dat op de snorfiets een afwijkend type uitlaat was gemonteerd, dat de snorfiets een waarde had van 2100 gulden en nog maar vier maanden oud was en dat de daarmee begane overtreding een licht vergrijp betrof. De Hoge Raad was van oordeel dat gelet hierop nadere verklaring behoefde waarom de kantonrechter de onttrekking aan het verkeer van de snorfiets had bevolen zonder toepassing te geven aan het bepaalde in art. 36b lid 2 jo. art. 33c lid 2 Sr. De Hoge Raad oordeelde dus niet dat nadere motivering behoefde waarom de kantonrechter de gehele snorfiets aan het verkeer had onttrokken en niet alleen de afwijkende uitlaat. Hij onderkende dat de rechthebbende door die algehele onttrekking onevenredig zwaar leek te worden getroffen, maar hij zocht de oplossing daarvoor in de mogelijkheid die de wet biedt om de rechthebbende een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. Het bestaan van die mogelijkheid levert dan ook een argument op voor de opvatting dat het wettelijke uitgangspunt is dat het gehele voorwerp aan het verkeer moet – of althans kan – worden onttrokken.
3.16. Steun voor die opvatting is ook te vinden in HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81, dat betrekking had op kinderporno. Het ging daarbij onder meer om fotobladen, die het hof aan het verkeer had onttrokken als tenminste één van de daarop voorkomende foto’s als kinderpornografisch moest worden gekwalificeerd. De Hoge Raad oordeelde (rov. 5.3) dat het oordeel van het hof dat deze bladen moesten worden aangemerkt als niet deelbare voorwerpen, niet getuigde van een verkeerde rechtsopvatting. Ook andere jurisprudentie laat zich met het genoemde uitgangspunt verenigen. In HR 21 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8406 had de rechtbank een bromfiets aan het verkeer onttrokken omdat het framenummer vals of vervalst was. De rechtbank had daarbij het subsidiair gedane verzoek van de klager om hem de bromfiets met uitzondering van het frame terug te geven, afgewezen. Het cassatiemiddel keerde zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het ongecontroleerde bezit van de bromfiets in strijd was met het algemeen belang. De Hoge Raad besprak dat middel, maar zag kennelijk, anders dan A-G Wortel, geen reden om ambtshalve in te gaan op de afwijzing van het subsidiair gedane verzoek tot gedeeltelijke teruggave. In HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7627 ging het om een Audi die inbeslaggenomen was onder iemand die verdacht werd van heling van wat de achterkant van de Audi was geworden. Het door een ander – die stelde eigenaar van de auto te zijn – ex art. 552a Sv gedane beklag werd door de rechtbank ongegrond verklaard met het argument dat het niet onaannemelijk was dat de Audi onttrokken zal worden aan het verkeer aangezien een deel daarvan afkomstig was van heling. In cassatie voerde de klager tegen dat oordeel enkel aan dat de rechtbank niet had gemotiveerd waarom de voorkant van de Audi niet aan hem kon worden teruggegeven. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3.17. Ik zou het er mede op grond van de hiervoor besproken jurisprudentie voor willen houden dat de rechter in elk geval niet gehouden is om onderdelen van het desbetreffende voorwerp van de onttrekking van het verkeer uit te zonderen dan wel die onttrekking te beperken tot bepaalde onderdelen van het voorwerp. De mogelijkheid om een geldelijke tegemoetkoming te verlenen, komt aan de nadelen voor de rechthebbende van een algehele onttrekking voldoende tegemoet. Dat de rechter niet gehouden is om in voorkomende gevallen slechts een gedeelte van het voorwerp aan het verkeer te onttrekken, wil evenwel nog niet zeggen dat hij dat onder omstandigheden niet zou mogen. Ik merk daarbij op dat een partiële onttrekking voor alle partijen een win-winsituatie kan opleveren. Een goed voorbeeld levert de onder 3.15 besproken beschikking. Als alleen de uitlaat onttrokken was aan het verkeer was niet alleen de rechthebbende goed af geweest, maar ook de Staat. Een reden om een geldelijke tegemoetkoming te verlenen was er dan immers niet geweest.
3.18. In HR 27 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2547, is sprake van een geval waarin bij afzonderlijke beschikking een gedeeltelijke onttrekking aan het verkeer werd gelast. Het ging om een scooter met een vals framenummer die tevens een motorblok bevatte dat van diefstal afkomstig bleek te zijn. De oorspronkelijke eigenaar van het motorblok was daarom als belanghebbende opgeroepen. De rechtbank onttrok het frame aan het verkeer en gelastte de teruggave van het motorblok aan de oorspronkelijke eigenaar. Dat was in elk geval een praktische, voor alle partijen bevredigende oplossing. Maar men kan zich afvragen of de oorspronkelijke eigenaar wel terecht als belanghebbende was aangemerkt. Hij had de eigendom van het motorblok immers door natrekking verloren. En de vraag was natuurlijk ook of partiële onttrekking juridisch wel kon. Hoe de Hoge Raad over het een en ander oordeelde, is niet duidelijk. De belanghebbende was om onduidelijke redenen in cassatie gegaan. Een schriftuur met middelen was door of namens hem niet ingediend.13 De Hoge Raad zag geen grond voor ambtshalve cassatie en verwierp het beroep. Daarbij verdient aantekening dat ambtshalve vernietiging van de bestreden beschikking niet in het belang van de belanghebbende zou zijn geweest.
3.19. Aandacht verdient ook HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:171. De klager verzocht ex art. 552a Sv om teruggave van een onder hem inbeslaggenomen motorfiets. De officier van justitie stelde zich in raadkamer op het standpunt dat de motorfiets aan de klager kon worden teruggegeven, met uitzondering van het motorblok omdat dat van misdrijf afkomstig was. De rechtbank besliste dienovereenkomstig. In het namens de klager ingediende cassatiemiddel werd aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet had uitgelaten over de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave van het motorblok verzette. Volgens de Hoge Raad miste het middel feitelijke grondslag. De rechtbank had kennelijk met de officier van justitie geoordeeld dat het bedoelde belang zich verzette tegen de teruggave van het motorblok. De Hoge Raad liet zich aldus niet uit over de vraag of dit niet nader gemotiveerde oordeel van de rechtbank door de beugel kon. Uit zijn beschikking kan dus, zo al aangenomen zou mogen worden dat de rechtbank het belang van de strafvordering heeft gezocht in de mogelijkheid van de onttrekking aan het verkeer van het motorblok, niet afgeleid worden dat de Hoge Raad de door de officier van justitie beoogde partiële onttrekking aan het verkeer rechtens geoorloofd achtte. Wat wel gezegd kan worden, is dat de verwerping van het cassatieberoep tot gevolg had dat een eventuele vordering tot onttrekking aan het verkeer moeilijk anders dan partieel kan zijn. Door die verwerping is de last tot teruggave van de motorfiets minus het motorblik immers onherroepelijk geworden.
3.20. Een standpunt van de Hoge Raad over de vraag of een gedeelte van een voorwerp aan het verkeer onttrokken kan worden, kan uit de besproken jurisprudentie niet afgeleid worden. Hooguit kan gezegd worden dat uit die jurisprudentie blijkt dat er in de praktijk wel enige behoefte bestaat aan de mogelijkheid om voorwerpen partieel aan het verkeer te onttrekken. Ik zou gelet daarop willen verdedigen dat een partiële onttrekking aan het verkeer niet in strijd is met het recht als de betrokken partijen daartegen geen bezwaar maken. Dat betekent in het bijzonder dat aannemelijk moet zijn dat het openbaar ministerie – dat belast is met de tenuitvoerlegging van de beslissing – daarmee instemt. Het is in deze benadering het openbaar ministerie dat moet afwegen of de kosten die met het demonteren van het desbetreffende voorwerp zijn gemoeid, te verkiezen zijn boven een eventuele door de rechter toe te kennen geldelijke tegemoetkoming. In die afweging mag de rechter dus niet treden. Uiteraard kan over dit laatste anders worden gedacht, maar een rechtlijnig standpunt heeft het voordeel van de eenvoud en de duidelijkheid en voorkomt daarmee moeizame procedures over een betrekkelijk ondergeschikte kwestie.
3.21. Terug naar het middel. Dat klaagt zoals gezegd over het onderscheid dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag heeft gemaakt tussen het motorblok en de snorfiets waarvan dat motorblok deel uitmaakt. In de schriftuur wordt erop gewezen dat de officier van justitie blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal bij de behandeling in raadkamer heeft gesteld dat de kosten die met het verwijderen van het motorblok zijn gemoeid “te hoog” zijn. “Daar kan op dit moment ook nog geen concreet prijskaartje aan worden gehangen.” Dat in aanmerking genomen, meen ik dat het middel gegrond is, ook voor zover het erover klaagt dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op het latere oordeel van de strafrechter. Het is in principe aan die later oordelende rechter om te bepalen of de snorfiets al dan niet in zijn geheel aan het verkeer moet worden onttrokken. Zo de rechtbank dat niet heeft miskend, behoeft het gezien de opstelling van de officier van justitie in raadkamer nadere motivering waarom zij heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende rechter de gehele snorfiets (in plaats van alleen het motorblok) aan het verkeer onttrokken zal verklaren.
3.22. Met het oog op de verdere afhandeling van de zaak veroorloof ik mij nog een enkele opmerking. Het middel komt begrijpelijk genoeg niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat, hoewel de scooter zelf niet van diefstal afkomstig is, het motorblok dat wel is en dat die scooter dientengevolge “door natrekking” onttrokken kan worden aan het verkeer. De begrijpelijkheid van dat oordeel is daarom thans niet aan de orde. Na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad zal echter wel beoordeeld moeten worden of het feit dat het motorblok van diefstal afkomstig blijkt te zijn, grond oplevert om de scooter aan het verkeer te onttrekken. Het beroep dat de rechtbank in de bestreden beschikking doet op “natrekking” gaat in elk geval niet op. Die natrekking maakt dat de klager eigenaar is van de gehele scooter, niet dat die hele scooter kan gelden als te zijn afkomstig van diefstal. Met dat laatste heeft het civielrechtelijke leerstuk van de natrekking niets te maken. Bovendien zou het bestanddeel dan de hoofdzaak volgen, en niet andersom. Strafrechtelijk gezien is er alle reden om te betwijfelen of de onderhavige scooter “geheel of grotendeels” door het strafbare feit is verkregen in de zin van art. 36c sub 1° Sr. Vergelijk hetgeen hiervoor, onder 3.12 is opgemerkt met betrekking tot art. 33a lid 1 sub a Sr.
3.23. Zo illustreert de onderhavige zaak dat wie het onderste uit de kan wil hebben, het lid op de neus kan krijgen.
3.24. Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.