Levert het bewezenverklaarde plegen van valsheid in geschrift ook doen plegen op?
/Parket bij de Hoge Raad 21 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:220
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren. Het hof heeft voorts een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren wegens
Feit 1: als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, aan hem te wijten zijn, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens dat artikel administratie is gevoerd, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht, meermalen gepleegd;
Feit 2: feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk;
Feit 3: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Middel
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd dan wel heeft doen plegen.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Conclusie AG
De bewijsoverweging van het hof ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde feit luidt als volgt:
“Ter zake het onder 3 primair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte ervan uit ging dat de hoogte van het taxatiebedrag juist was en derhalve geen oogmerk tot misleiding had, zodat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte het betreffende taxatierapport van 24 september 2008 heeft opgesteld en heeft getekend, dan wel door een ander heeft laten ondertekenen, als zijnde opgesteld door N in de persoon van betrokkene 7. De verdachte heeft het taxatierapport vervolgens, als zijnde echt en onvervalst, naar betrokkene 3 gestuurd. Betrokkene 3 heeft de gegevens uit het, door de verdachte verstrekte, taxatierapport gebruikt om de twee inbrengverklaringen op te stellen ten behoeve van additionele aandelenuitgiften, waarna de verdachte deze inbrengverklaringen heeft ondertekend. Desgevraagd heeft betrokkene 7 aan betrokkene 3 laten weten dat hij op 24 september 2008 geen taxatie heeft verricht van de inventaris van D en dat de handtekening die onder het betreffende taxatierapport staat niet van hem is.
Het hof is van oordeel dat de verdachte het taxatierapport en de daarop gebaseerde inbrengverklaringen daarmee heeft vervalst dan wel valselijk heeft doen opmaken, met het oogmerk om deze geschriften als echt en onvervalst te doen gebruiken. Het verweer hieromtrent wordt verworpen.”
Volgens de steller van het middel levert het onder 3 bewezen verklaarde feit ook doen plegen van valsheid in geschrift op. Ik meen dat die opvatting onjuist is. Uit de bewijsoverweging blijkt dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat de verdachte het taxatierapport heeft opgesteld en naar betrokkene 3 heeft gestuurd. Betrokkene 3 heeft aan de hand van die gegevens twee inbrengverklaringen opgemaakt, die door de verdachte zijn ondertekend. Het hof acht dus bewezen dat het taxatierapport valselijk is opgemaakt door de verdachte en dat hij de inbrengverklaringen valselijk heeft doen opmaken door betrokkene 3. De wijze van ten laste leggen maakt dat, gelet op de verschillende wijzen waarop de verdachte de valsheid in geschrift ter zake van de twee typen documenten heeft gepleegd, er en/of’s in de bewezen verklaring staan en de indruk kan ontstaan dat het hof geen keuze heeft gemaakt over de wijze waarop de verdachte de valsheid in geschrift heeft gepleegd. Gelet op de door het hof aan dit bewezen verklaarde feit gegeven kwalificatie (“valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”), heeft het hof de tenlastegelegde en bewezen verklaarde woorden “doen opmaken” en “doen vermelden” kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin verstaan dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de wijze waarop de verdachte de desbetreffende valsheid in geschrift heeft gepleegd. Bede varianten leveren ‘plegen’ op en het maken van een keuze tussen de – feitelijk te beschouwen – alternatieve bewoordingen is voor de strafrechtelijke beoordeling van het tenlastegelegde derhalve niet van betekenis. Het hof kon een keuze uit die verschillende mogelijkheden achterwege laten.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.