Levert vordering tot onttrekking aan het verkeer van deze personenauto zonder toekenning geldelijke tegemoetkoming aan eigenaar te goeder trouw strijd op met art. 1 Eerste Protocol EVRM?
/Hoge Raad 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156
De Rechtbank heeft bij beschikking met nr. 16/501 ongegrond verklaard het door de klager op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van een personenauto, kenteken AA-00-BB, merk Mercedes-Benz (de personenauto).
Voorts heeft de Rechtbank bij een tweede beschikking, zijnde een beschikking als bedoeld in art. 552f Sv, met hetzelfde nummer en van dezelfde datum als de onder 1.1 vermelde beschikking, toegewezen de vordering van de Officier van Justitie in de zin van art. 36b, eerste lid aanhef en onder 4, Sr tot onttrekking aan het verkeer van deze personenauto.
Kennelijk bij vergissing heeft de Rechtbank haar beslissing op het verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr, opgenomen in de hiervoor onder 1.1 in plaats van de hiervoor onder 1.2 genoemde beschikking.
Geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen is cassatieberoep ingesteld door de klager respectievelijk belanghebbende. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen hebben betrekking op beide zaken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarbij op de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 552f, tweede lid, Sv de Mercedes onttrokken aan het verkeer is verklaard, tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van de cassatieberoepen voor het overige.
Beoordeling van de middelen
De middelen klagen in de kern genomen over de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr in verbinding met 36b, tweede lid, Sr en doen daarbij onder meer een beroep op het in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM besloten liggende proportionaliteitsvereiste.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"Inhoud vordering.
De vordering strekt tot onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen personenauto, merk Mercedes-Benz, type E350 CDI Stationwagen, voorzien van het kenteken AA-00-BB, nu uit technisch onderzoek is gebleken dat voornoemde auto was voorzien van gestolen onderdelen.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 20 maart 2015 is de auto in beslag genomen onder beslagene. Gebleken is dat een groot aantal onderdelen van fabriekswege op 24 november 2009 waren gemonteerd in een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type E350 CDI Stationwagen welk voertuig sinds 15 februari 2012 als ontvreemd staat gesignaleerd. Op 26 mei 2016 is beslagene in de strafzaak vrijgesproken van heling.
De officier van justitie heeft in raadkamer medegedeeld dat zij volhardt in de vordering, aangezien het ongecontroleerde bezit van een dergelijke auto in strijd is met de wet en het algemeen belang. Zij heeft naar voren gebracht dat klager voor een schadevergoeding in aanmerking komt, nu hij in de strafzaak is vrijgesproken.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer dient te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer onder meer de aan verdachte toebehorende voorwerpen, die zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij wordt verdacht en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang en die kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de auto met gestolen onderdelen is aangetroffen. De rechtbank overweegt dat het ongecontroleerde bezit van een auto voorzien van gestolen onderdelen in strijd is met het algemeen belang. Daarmee wordt het circuit van gestolen (onderdelen van) voertuigen in stand gehouden dan wel gestimuleerd. Voorts kan het bezit van de auto met gestolen onderdelen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen en bepalen dat de auto wordt onttrokken aan het verkeer.
(...)
Bij de beoordeling van de vraag of klager hierdoor onevenredig zwaar wordt getroffen en hem daarom een geldelijke compensatie toekomt, een mogelijkheid gebaseerd op artikel 36b, lid 2, Sr waarop - zo begrijpt de rechtbank de opmerkingen van de raadsman - de klager zich heeft beroepen, geldt het volgende.
Klager heeft een aanzienlijke ervaring in de autohandel. Hij heeft deze auto verkregen door inruil van een andere auto bij een hem bekende automonteur met wie hij al 10 jaar zaken doet. Nu vaststaat dat hem een auto is verkocht waarin gestolen onderdelen zijn gemonteerd, staan klager de mogelijkheden van het Burgerlijk Wetboek open om verhaal te halen bij de verkoper. Het verzoek om een geldelijke compensatie in deze procedure wordt dan ook afgewezen."
De volgende bepalingen zijn van belang.
Art. 36b Sr luidt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang -:
"1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
(...)
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)"
Art. 33c, tweede lid, Sr, luidt:
"De rechter kent (...) een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen."
Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) luidt, in de Nederlandse vertaling:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."
Ingevolge art. 33c, tweede lid, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr kent de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van het voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan.
Die regeling is in overeenstemming met het in art. 1 EP neergelegde recht op 'ongestoord genot van eigendom'. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers dat, wanneer een inbreuk op het eigendom een 'individual and excessive burden' op de betrokken persoon legt, geen sprake is van de 'fair balance' die op grond van art. 1 EP dient te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Of sprake is van een 'individual and excessive burden' wordt mede bepaald door de wijze waarop de persoon aan wie het voorwerp toebehoort zich heeft gedragen, bijvoorbeeld de 'degree of fault or care' van die persoon. (Vgl. bijvoorbeeld EHRM 24 oktober 1986, nr. 9118/80, Agosi tegen het Verenigd Koninkrijk en EHRM 28 juni 2018, nr. 1828/06, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië.)
Gelet hierop is de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek tot geldelijke compensatie niet toereikend gemotiveerd. In het bijzonder behoeft toelichting waarom de belanghebbende die, zoals hiervoor is weergegeven, is vrijgesproken in de strafzaak waarin hij als verdachte was gedagvaard ter zake van heling van die personenauto, door de onttrekking daarvan aan het verkeer niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c, tweede lid, Sr in verbinding met art. 36b Sr. De enkele omstandigheid dat de belanghebbende langs civielrechtelijke weg mogelijk zijn schade op de verkoper van de personenauto kan verhalen omdat hij deze auto heeft verkregen van een hem bekende automonteur met wie hij al 10 jaar zaken doet, zoals de Rechtbank heeft overwogen, is daartoe onvoldoende.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.