Maatstaf voor aansprakelijkheid voor strafvorderlijk optreden jegens derden
/Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7396 (Civiel)
Feiten
Op 26 juli 2004 hebben twee wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, werkzaam bij de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten, de man als bestuurder van een auto zien rijden op het Buitenhof te Den Haag, nabij de gebouwen van de Eerste en Tweede Kamer, en gezien dat de bijrijder video-opnamen aan het maken was. De verbalisanten hebben de auto doen stoppen en de videobeelden bekeken. Zij hebben videobeelden aangetroffen van onder meer de Amerikaanse ambassade, de witte observatiecabine daarbij en de parlementsgebouwen. In hun rapport van bevindingen hebben de wachtmeesters genoteerd dat de bijrijder de videocamera gericht heeft gehad in de richting van de aan het Buitenhof gelegen Israëlische ambassade.
Twee dagen later is een opsporingsonderzoek begonnen wegens verdenking van voorbereidingshandelingen ter zake van een terroristische aanslag. In het kader daarvan is de woning van de man geobserveerd, zijn telefoontaps geplaatst en is een ander adres in Rotterdam, aan de [a-straat], waar de bijrijder en twee andere mannen bleken te verblijven, onder verdenking gekomen.
Op 30 juli 2004 zijn (onder meer) de man en de bijrijder in Rotterdam aangehouden. Diezelfde dag hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van de man en in het pand aan de [a-straat]. De doorzoeking van de woning van de man werd voorafgegaan door het binnentreden van een arrestatieteam. Dit arrestatieteam, voorzien van bivakmutsen, is zonder voorafgaande legitimatie binnengetreden tegen de wil van de bewoner, ter aanhouding van een met ‘NN’ aangeduide verdachte. In de woning bevonden zich op dat moment de zwangere echtgenote van de man (hierna: de vrouw), en hun toen één jaar oude zoon (hierna: de minderjarige). Kort na de inval heeft de vrouw een miskraam gekregen.
In de woning van de man is onder meer een videoband in beslag genomen. Op deze band bevond zich propagandamateriaal tegen het Saoedisch-Arabische koningshuis en de Verenigde Staten, alsmede (fragmenten van) gesprekken met personen die een zelfmoordaanslag gaan plegen en met Osama Bin Laden. Verder is in de woning een groen identificatiedocument van de man aangetroffen met personalia die afweken van de personalia in zijn Nederlandse paspoort. In het pand aan de [a-straat] zijn onder meer een machinepistool met geluiddemper, patroonhouders, munitie, een luchtdrukpistool en een kogelvrij vest aangetroffen.
De man heeft van 30 juli 2004 tot 3 november 2004 in voorarrest gezeten. De vervolging van de man wegens het bezit van een vals reisdocument heeft uiteindelijk tot vrijspraak geleid. De man is niet vervolgd ter zake van voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft aan de man vergoedingen toegekend, te weten een bedrag van € 14.400,-- op grond van art. 89 Sv (ondergane detentie) en een bedrag van € 540,-- op grond van art. 591a Sv (kosten van rechtsbijstand).
De vrouw en de minderjarige zijn in het strafrechtelijk onderzoek nimmer als verdachten aangemerkt.
De man (voor zichzelf en tevens als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige) en de vrouw hebben een verklaring voor recht gevorderd dat (een orgaan van) de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Daarnaast vorderden zij veroordeling van de Staat tot vergoeding van hun materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
In cassatie zijn uitsluitend de vordering van de vrouw en de door de man namens de minderjarige ingestelde vordering aan de orde.
De afwijzing door het hof van de vorderingen van de vrouw en de minderjarige berust op de volgende gronden.
Bij de beoordeling of de Staat aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit strafvorderlijk optreden en de toepassing van dwangmiddelen ten aanzien van derden die nimmer verdachte zijn geweest, is het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader uitgangspunt (zie onder meer HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615; rov. 12 in verbinding met rov. 4 en 6).
De huiszoeking en de inzet van het arrestatieteam – hoe belastend ook voor de in de woning aanwezige personen – zijn rechtmatig, terwijl van veronachtzaming van fundamentele beginselen geen sprake is. Evenmin is sprake van onevenredig nadelige – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, die niet ten laste van een beperkte groep medebewoners behoren te komen, aldus het hof.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in dit geval de gevorderde schade voor risico van de vrouw en de minderjarige dient te blijven, gelet op de intieme band met de destijds verdachte man. De vrouw en de minderjarige kunnen niet worden aangemerkt als willekeurige derden, die onevenredige gevolgen van het overheidshandelen moeten dragen.
Middel
Onderdeel I.1 strekt ten betoge dat het hof heeft verzuimd toepassing te geven aan de maatstaven die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moeten worden gehanteerd, waartoe het onderdeel verwijst naar HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615, en HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7887, NJ 2005/392.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 17 september 2004 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien in een bepaald geval de gevolgen van strafvorderlijk optreden een ander dan de verdachte treffen, de vraag of zulks tot aansprakelijkheid van de overheid jegens de benadeelde leidt - op de grond dat deze gevolgen buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico van de benadeelde vallen - dient te worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. In dit verband kunnen onder meer van belang zijn
- de aard van de overheidshandeling,
- het gewicht van het daarmee gediende belang,
- de voorzienbaarheid van die handeling en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, en
- de aard en de omvang van de toegebrachte schade.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat bij bevestigende beantwoording van de vraag of de overheid op de hiervoor vermelde grond in beginsel aansprakelijk is, vervolgens dient te worden onderzocht of de op de overheid rustende vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, op de grond dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend.
Onderdeel I.1 klaagt terecht dat het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de benadeelden de levenspartner respectievelijk het inwonende kind van de verdachte zijn, niet rechtvaardigt dat op het vorenstaande een uitzondering wordt gemaakt; hetzelfde geldt voor het enkele bestaan van een ‘intieme band’ tussen de benadeelden en de verdachte. Ook ten aanzien van de levenspartner en het inwonende kind van een verdachte moet aan de hand van de hiervoor in 3.5.1 weergegeven maatstaven worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre op de overheid een vergoedingsplicht rust voor de schadelijke gevolgen van strafvorderlijk optreden.
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 november 2011, verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing en veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw en de minderjarige begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Lees hier de volledige uitspraak.