Mededeling recht op rechtsbijstand hoeft niet direct voorafgaand of bij het begin van het eerste verhoor plaats te vinden, mag ook tevoren (d.m.v. toezending of uitreiking van informatieblad)

Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:288

De verdachte is veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van €250 wegens het beledigen van een Nederlandse politica in Facebook-berichten. Het hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op de verklaring van de verdachte dat zijn Facebook-profiel overeenkomt met zijn voor- en achternaam en dat het klopt dat hij de in de bewezenverklaring genoemde beledigende berichten heeft geplaatst. In hoger beroep is het verweer gevoerd dat de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat hij in het daaraan voorafgaande telefonische politieverhoor niet of onvoldoende is gewezen op zijn recht om zich voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor te laten bijstaan door een advocaat. Het hof heeft dit verweer van de verdediging verworpen; naar zijn oordeel heeft de verdachte ondubbelzinnig en vrijwillig afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. In cassatie worden deze beslissing van het hof en de motivering daarvan namens de verdachte bestreden.

Middel

Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt in de kern dat de verwerping door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de door de verdachte tegenover de politie (telefonisch) afgelegde verklaring, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of ontoereikend is gemotiveerd.

Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

Bewijsverweer inzake het recht op rechtsbijstand

De raadsman heeft uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte bij de politie op 16 februari 2017 afgelegde verklaring bepleit op grond van het volgende.

Het recht van de verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor bij de politie (op 16 februari 2017) is geschonden. Volgens de politie zou twee maal een ontbiedingsbrief — waarbij de verdachte werd uitgenodigd voor een verhoor op het politiebureau en waarin hij is gewezen op het recht op consultatie van een raadsman vóór het verhoor en bijstand van een raadsman tijdens het verhoor – aangetekend zijn verzonden naar de verdachte, maar niet blijkt dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de verdachte van die rechten geen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand gedaan. Nadat de verdachte bij aanvang van het verhoor was gevraagd of hij een advocaat had gesproken, heeft hij alleen gezegd: “Nee, ik wil het zelf oplossen”. De verhorende politieambtenaar had de verdachte daarna moeten mededelen dat hij recht had op rechtsbijstand en dat hij, de verdachte, op elk moment kon terugkomen van zijn afstand van dat recht. De omstandigheid dat het verhoor telefonisch plaatsvond, maakt dat niet anders, nu een advocaat ook bij een telefonisch verhoor aanwezig kan zijn. In de onderhavige zaak heeft het ontbroken aan elke controle, door een raadsman, op eventueel op de verdachte uitgeoefende pressie. Geconcludeerd moet worden dat is gehandeld in strijd met artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (hierna: EVRM) en met de Beleidsbrief van het OM hetgeen op grond van artikel 359a Sv tot bewijsuitsluiting moet leiden.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Feitelijke gang van zaken

Aan de verdachte is, blijkens het proces-verbaal van relaas, een (zich niet in het dossier bevindende) brief gestuurd waarin hij werd uitgenodigd als verdachte door de politie te worden gehoord op 11 oktober 2016 om 15.00 uur. De verdachte heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen en een afspraak gemaakt voor zijn verhoor op 25 oktober 2016 om 17.00 uur. De verdachte is door de politie te Amsterdam vervolgens ook nog bij brief uitgenodigd voor dat verhoor (bij de politie te Roermond). In laatstgenoemde die brief is vermeld:

“Ik wijs u op de mogelijkheid om op eigen kosten vooraf een advocaat te raadplegen of deze, eveneens op eigen kosten, mee te nemen naar het verhoor.

Voor meer informatie over rechtsbijstand van een advocaat verwijs ik u naar het Juridisch loket (www.juridischloket.nl)”.

Voorts houdt die brief het verzoek in aan de verdachte, indien deze zou zijn verhinderd, telefonisch contact op te nemen.

Later heeft de verdachte de politie telefonisch laten weten dat hij van de trap was gevallen en niet in staat was een verklaring af te leggen. Later is hem een derde uitnodigingsbrief verzonden voor een verhoor bij de politie te Roermond op 14 februari 2017 om 09.30 uur. Deze brief behelst dezelfde informatie over rechtsbijstand van een advocaat als de tweede brief.

De politie heeft de verdachte op 16 februari 2017 gebeld en hem telefonisch gehoord. Hem is medegedeeld waarvan hij werd verdacht en hem is de cautie gegeven. Vervolgens is gevraagd:

“Heeft u voor het verhoor een advocaat gesproken?”, waarop de verdachte heeft geantwoord:

“Nee, ik wil het zelf oplossen”.

Vervolgens heeft de verdachte een verklaring afgelegd waarin hij heeft erkend de aan hem toegeschreven, tenlastegelegde uitlatingen op Facebook te hebben geplaatst.

Juridisch kader

Op grond van inmiddels vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad heeft een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn (eerste) verhoor bij de politie recht op het consulteren van een advocaat en dient hem te worden medegedeeld dat hem dat recht toekomt. Het verzuim hieraan gevolg te geven, leidt in de regel tot uitsluiting van het bewijs van de (vervolgens) door de verdachte afgelegde verklaring, indien terzake verweer is gevoerd.

Het openbaar ministerie heeft in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van 15 februari 2010 (Stcrt. 2010, 4003) onder meer richtlijnen gegeven voor de invulling van dit consultatierecht.

Bij arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) heeft de Hoge Raad, mede in aansluiting op nadere jurisprudentie van het EHRM, bepaald dat een aangehouden verdachte ook het recht toekomt tijdens zijn verhoor te worden bijgestaan door een advocaat en dat hij daarop vóór de aanvang van het verhoor moet worden gewezen. Naar aanleiding van dit arrest en het wetsvoorstel tot implementatie van de hierna nog nader te noemen EU-richtlijn inzake het recht op rechtsbijstand in strafprocedures is bij een Beleidsbrief van het openbaar ministerie van 23 februari 2016 (Stcrt. 2016, 8884) voornoemde Aanwijzing aangevuld. Die aanvulling houdt in, voor zover hier van het belang:

“Met betrekking tot ontboden verdachten geldt dat de opsporingsinstantie hem in de ontbiedingsbrief wijst op zijn recht zich bij zijn verhoor te laten bijstaan door een raadsman. De verdachte dient dit zelf te organiseren en de kosten zijn voor eigen rekening”.

Ingevolge de thans geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering heeft de verdachte – ook indien hij niet is aangehouden – recht op bijstand van een raadsman (artikel 28, eerste lid, Sv), waaronder is begrepen het recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan een verhoor door de politie en op aanwezigheid van een raadsman bij dat verhoor. De verdachte moet mededeling worden gedaan van die rechten vóór het eerste verhoor (artikel 27c, tweede lid, Sv) en bij afstand daarvan moet de verdachte worden ingelicht over de gevolgen daarvan, moet hem worden medegedeeld dat hij van die beslissing tot afstand kan terugkomen en wordt van een en ander proces-verbaal opgemaakt (artikel 28a, tweede lid, Sv).

Voornoemde bepalingen maken deel uit van de wet die strekte tot implementatie van de richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), verder te noemen de Richtlijn.

Ingevolge artikel 15 van de Richtlijn verstreek de implementatietermijn daarvan op 27 november 2016. De implementatiewet waarvan eerdergenoemde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering deel uitmaken, is echter pas op 1 maart 2017 in werking getreden. Die bepalingen waren dus niet van toepassing voorafgaand en tijdens het onderhavige verhoor van de verdachte door de politie op 16 februari 2017, zodat zij niet in de beoordeling van het door de raadsman gevoerde verweer kunnen worden betrokken. De verdachte kan echter wel, door het verlopen van genoemde implementatietermijn op 27 november 2016 rechtstreeks werkende rechten en verplichtingen ontlenen aan de inhoud van de Richtlijn bij gelegenheid van zijn verhoor.

Voor zover ten deze belang luidden de preambule en de bepalingen van de Richtlijn als volgt:

“Overwegende hetgeen volgt:

(12) Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (...). Op die manier bevordert de richtlijn de toepassing van het Handvest (…) door voort te bouwen op de artikelen 3, 5, 6 en 8 van EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat in zijn jurisprudentie, geregeld normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat. In die jurisprudentie is onder meer geoordeeld dat het eerlijke karakter van het proces vereist dat een verdachte of beklaagde gebruik kan maken van alle specifiek aan rechtsbijstand verbonden diensten. In dat verband moeten de advocaten van verdachten of beklaagden de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen (...).

(19) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn, het recht hebben zonder onnodig uitstel toegang te krijgen tot een advocaat (...).

(25) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat aanwezig is en daadwerkelijk kan deelnemen aan het verhoor door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, inclusief tijdens de hoorzittingen voor de rechtbank (...).

(27) De lidstaten dienen zich ertoe in te spannen om algemene informatie ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld op een website of door middel van een folder op het politiebureau – om verdachten of beklaagden te helpen een advocaat te vinden. De lidstaten hoeven evenwel geen actieve stappen te zetten om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden waarvan de vrijheid niet is ontnomen, bijstand krijgen van een advocaat indien zij zelf niet het nodige hebben gedaan om door een advocaat te worden bijgestaan. Het dient de verdachte of beklaagde vrij te staan contact op te nemen met een advocaat, die te raadplegen en erdoor te worden bijgestaan (...).

(28) De lidstaten dienen de noodzakelijke regelingen te treffen om ervoor te zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden hun vrijheid wordt ontnomen, zij hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk kunnen uitoefenen, mede doordat in bijstand van een advocaat wordt voorzien als de betrokkene er geen heeft, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht (...).

(39) De verdachten of beklaagden moeten de mogelijkheid hebben om afstand te doen van een uit hoofde van deze richtlijn verleend recht, op voorwaarde dat hun informatie is gegeven om met kennis van zaken te oordelen over de inhoud van het betrokken recht en de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht. Bij het verstrekken van dergelijke informatie dient rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid.

(40) De afstand van een recht en de omstandigheden waaronder deze is gedaan, worden geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet. Dit mag voor de lidstaten geen enkele aanvullende verplichting tot het invoeren van nieuwe mechanismen of bijkomende administratieve lasten met zich brengen (...).

(50) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling. Dit laat onverlet het gebruik van verklaringen voor andere doelen die krachtens het nationale recht zijn toegestaan, zoals de noodzaak om spoedeisende onderzoekshandelingen uit te voeren of om het plegen van andere strafbare feiten of het optreden van ernstige negatieve gevolgen voor een persoon te voorkomen, dan wel de dringende noodzaak om te voorkomen dat strafprocedures substantiële schade wordt toegebracht, wanneer het verlenen van toegang tot een advocaat of het vertragen van het onderzoek onherstelbare schade zou toebrengen aan een lopend onderzoek naar een ernstig misdrijf. Voorts mag dit geen afbreuk doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en mag het de lidstaten niet beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld (...).

Beoordeling

Het hof stelt voorop dat de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad (en het EHRM) betrekking heeft op aangehouden verdachten. In de onderhavige zaak was de verdachte niet aangehouden voordat hij werd verhoord (noch is hij nadien aangehouden), zodat het verweer van de raadsman voor zover hij zich daarin heeft beroepen op schending van artikel 6 EVRM niet (zonder meer) kan slagen.

Voor wat betreft de aan de Richtlijn en de Beleidsbrief van het openbaar ministerie te ontlenen aanspraken overweegt het hof het volgende.

Volgens het proces-verbaal van relaas is de eerste brief waarin de verdachte werd uitgenodigd door de politie te worden gehoord (de zogeheten uitnodigings- of ontbiedingsbrief) aangetekend verstuurd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting medegedeeld dat zij daaromtrent nadere informatie had ingewonnen, waaruit bleek dat het bij de politie te Amsterdam – die de onderhavige brieven, dus ook de tweede en de derde ontbiedingsbrief, heeft gestuurd – standaardpraktijk is dat ontbiedingsbrieven aan verdachten die buiten Amsterdam wonen, aangetekend worden verstuurd en dat, ingeval na verzending van zo’n brief telefonisch contact plaatsheeft met een verdachte, altijd wordt besproken dat deze recht heeft op rechtsbijstand. De politie heeft de advocaat-generaal desgevraagd verzekerd dat in casu ook de latere ontbiedingsbrieven aangetekend zijn verstuurd. En voor zover de desbetreffende opsporingsambtenaar zich kon herinneren, heeft de verdachte naar aanleiding van die laatste ontbiedingsbrief contact opgenomen met de politie voor de datum en de locatie van het verhoor en is uit praktische overwegingen (die samenhingen met reistijd en kosten) gekozen het verhoor telefonisch te laten plaatsvinden op 16 februari 2017.

Een en ander neemt evenwel niet weg dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de laatste ontbiedingsbrief daadwerkelijk heeft ontvangen terwijl evenmin in het proces-verbaal van het telefonische verhoor is vermeld dat de verdachte is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand (omvattende zowel de consultatiebijstand als de verhoorbijstand), zodat niet kan worden aangenomen dat dit is gebeurd.

Naar het oordeel van het hof verdient het, ter voorkoming van misverstanden en discussies, aanbeveling dat in gevallen als de onderhavige een bewijs van ontvangst door de verdachte van de (aangetekend verstuurde) ontbiedingsbrief in het dossier wordt gevoegd dan wel dat de verdachte bij aanvang van het verhoor wordt gewezen op zijn recht op rechtsbijstand (alsmede op de mogelijkheid daarvan afstand te doen en die afstand te herroepen) én dat dit wordt gerelateerd in het proces-verbaal van dat verhoor.

Het voorgaande brengt echter niet mee dat de door de verdachte afgelegde verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. In de ontbiedingsbrief voor het verhoor op 25 oktober 2016 is de verdachte expliciet gewezen op zijn recht op consultatie van een advocaat en op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor en is hij tevens verwezen naar informatie op de website van het juridisch loket. Uit de omstandigheid dat hij daarna telefonisch contact heeft opgenomen met de politie kan worden afgeleid dat hij kennis had genomen van de inhoud van die brief. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat de verdachte op dit punt toereikend was geïnformeerd. Het hof is dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat de verhorende politieambtenaar de verdachte bij het verhoor op 16 februari 2017 niet (opnieuw) had hoeven wijzen op zijn recht op rechtsbijstand, hoewel dat wel wenselijk was geweest. Tegen die achtergrond moet het antwoord van de verdachte op de vraag of hij een advocaat had gesproken - welk antwoord luidde “Nee, ik wil het zelf oplossen” – worden begrepen als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige afstand van zijn recht op rechtsbijstand.

Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte a) is gewezen op de mogelijke gevolgen van het doen van afstand van rechtsbijstand noch dat hem b) is medegedeeld dat hij van die beslissing tot afstand kon terugkomen.

Over de eerste kwestie (a) heeft de raadsman echter niet geklaagd, zodat het hof aan dit verzuim geen gevolgen zal verbinden. Ten aanzien van de tweede kwestie (b) ontbreekt in het pleidooi van de raadsman enige verwijzing naar de ernst van dit specifieke verzuim en het door de verdachte ondervonden nadeel ten gevolge daarvan, zodat het in zoverre op toepassing van artikel 359a Sv gerichte verweer niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en het om die reden zonder gevolg moeten blijven.

Het voorgaande brengt mee dat het verweer wordt verworpen en de verklaring van de verdachte van 16 februari 2017 voor het bewijs kan worden gebruikt.”

Beoordeling Hoge Raad

Op 28 november 2016 is de omzettingstermijn verstreken van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU 2013, L 294/1) (hierna: de Richtlijn).

De volgende bepalingen van deze Richtlijn zijn van belang:

Art. 3, eerste en tweede lid aanhef en onder a:

“1. De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

2. De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

a) voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord”.

Art. 9:

“1. Onverminderd de bij het nationale recht voorgeschreven aanwezigheid of bijstand van een advocaat, zorgen de lidstaten ervoor dat, met betrekking tot afstand van een in de artikelen 3 (...) bedoeld recht:

a) de verdachte of beklaagde mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen is gegeven over de inhoud van het betrokken recht en over de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, en

b) deze vrijwillig en ondubbelzinnig geschiedt.

2. De afstand, die schriftelijk of mondeling kan geschieden, wordt geregistreerd, alsmede de omstandigheden waaronder de afstand is gedaan door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat deze afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure door de verdachte of de beklaagde kan worden herroepen en dat de verdachte of beklaagde van die mogelijkheid op de hoogte gebracht wordt. Dergelijke herroeping van de afstand wordt van kracht vanaf het moment waarop zij heeft plaatsgevonden.”

De Richtlijn is geïmplementeerd met de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), Stb. 2016, 475. Deze wet is op 1 maart 2017 in werking getreden. Het onder 2.3.1 weergegeven tweede en vijfde lid van art. 27c Sv zijn ongewijzigd gebleven. Voorts luiden de navolgende wettelijke bepalingen sinds 1 maart 2017 als volgt:

Art. 28, eerste lid, Sv:

“De verdachte heeft het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman.”

Art. 28a Sv:

“1. De verdachte kan vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste lid, tenzij in dit wetboek anders is bepaald.

2. Wanneer de rechter of opsporingsambtenaar blijkt dat de verdachte de in het eerste lid bedoelde afstand van recht wil doen, licht deze hem in over de gevolgen daarvan en deelt deze hem mee dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. Hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt.”

Op grond van art. 27c, tweede lid, Sv dient de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling te worden gedaan van het in art. 28, eerste lid, Sv gewaarborgde recht om zich te doen bijstaan door een raadsman. Indien dat voorschrift niet is nageleefd levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Met het oog op de verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geldt dat zo een vormverzuim, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ter gelegenheid van het verhoor afgelegde verklaring, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de desbetreffende mededeling niet in zijn verdediging is geschaad (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:368). De wet vereist niet dat deze mededeling direct voorafgaand of bij het begin van het eerste verhoor plaatsvindt. De mededeling kan ook tevoren geschieden, bijvoorbeeld door toezending of uitreiking van een informatieblad. Op grond van art. 27c, vijfde lid, Sv dient van de mededeling van de betreffende rechten melding te worden gemaakt in het proces-verbaal.

De verdachte kan afstand doen van het recht op rechtsbijstand. In die mogelijkheid is voorzien in art. 9, eerste lid, Richtlijn en – sinds 1 maart 2017 – in art. 28a, eerste lid, Sv. Van rechtsgeldige afstand van rechtsbijstand is sprake indien die afstand vrijwillig en ondubbelzinnig wordt gedaan.

De in de art. 28a, tweede lid, Sv – of voor zover het de periode 26 november 2017 tot 1 maart 2017 betreft: art. 9, eerste en derde lid, Richtlijn – neergelegde verplichtingen beogen de verdachte nader te informeren over zijn rechtspositie indien hij afstand doet van het recht op rechtsbijstand. Indien het verweer wordt gevoerd dat deze verplichtingen niet zijn nageleefd, moet de rechter, indien hij vaststelt dat zo’n verzuim heeft plaatsgevonden, beoordelen of daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal in zo een geval immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.

Het Hof heeft het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweer inzake het recht op rechtsbijstand verworpen. Het heeft hiertoe eerst vastgesteld dat de verdachte door middel van de ontbiedingsbrief van 25 oktober 2016 over zijn recht op rechtsbijstand was geïnformeerd. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte daarom op 16 februari 2017 bij gelegenheid van zijn eerste verhoor niet (opnieuw) op dit recht hoefde te worden gewezen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.

Het middel klaagt voorts over de verwerping van het verweer dat aan de verdachte, nadat hij had gezegd “Nee, ik wil het alleen oplossen”, niet is medegedeeld dat hij op elk moment kan terugkomen van zijn beslissing om afstand te doen. Het oordeel van het Hof dat aan dat verzuim niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting hoeft te worden verbonden omdat door de verdediging in het licht van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren ontoereikend is onderbouwd wat de ernst van dat verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is, getuigt – gelet op wat is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^