Middel doet beroep op rechtspraak m.b.t. uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op een geval waarin (mede) is bewezenverklaard "overdragen" en "omzetten".

Hoge Raad 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 1 februari 2017 partieel vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met aftrek wegens:
1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”,
3. “witwassen, meermalen gepleegd” en
4. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”
Tevens heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.

Middel

Het tweede middel komt met verschillende deelklachten op tegen het onder 3 bewezen verklaarde witwassen. Het middel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte ten aanzien van de geldbedragen kan worden gekwalificeerd als witwassen. Daarbij wordt een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1164 en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687) waaruit – kort samengevat – kan worden afgeleid dat als het gaat om het ‘verwerven’ of ‘voorhanden’ hebben van voorwerpen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf, uit de motivering van het hof moet blijken dat er sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van deze voorwerpen en de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht moeten zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan.

Beoordeling Hoge Raad

Het middel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het (schuld)witwassen bestaande in het "verwerven" of "voorhanden hebben" van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Uit de motivering van de kwalificatie moet dan kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842.)

Deze rechtspraak heeft geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin (mede) is bewezenverklaard het "overdragen" en "omzetten" van een voorwerp. Niet valt echter uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het uitzonderlijke geval dat het "overdragen" en "omzetten" van een door eigen misdrijf verkregen voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en daarmee een door dat misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het (schuld)witwassen van dat voorwerp. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)

Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de hiervoor weergegeven rechtspraak niet aan de kwalificatie van het bewezenverklaarde als witwassen in de weg staat. In aanmerking genomen dat het Hof heeft geoordeeld (i) dat het bedrag van € 104.855,- is aangetroffen in de kluis in de woning van de moeder van de verdachte en (ii) dat de verdachte de 12 bedragen van telkens € 25.000,- in kleine coupures heeft overgedragen aan de SNS-bank welke coupures zijn omgezet in coupures van € 500,-, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, mede gelet op de door het Hof vastgestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van de verdachte, ook niet onbegrijpelijk.

De klacht faalt.


Conclusie AG

De bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde komt, in samenhang gelezen met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging, erop neer dat de verdachte (onder meer) een geldbedrag van € 104.855,-, dat in de (kluis van de) woning van de moeder van de verdachte lag, heeft overgedragen, alsmede dat de verdachte twaalf geldbedragen van € 25.000,- heeft omgezet door deze geldbedragen, bestaande uit biljetten van € 50,-, bij de bank om te wisselen voor biljetten van € 500,-. Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, kan uit zijn nadere bewijsoverweging worden afgeleid, althans ligt daarin besloten dat het hof – in weerwil van verdachte’s betwisting – aannemelijk heeft geacht dat deze geldbedragen – onmiddellijk – afkomstig waren uit enige door de verdachte zelf (mede)gepleegde misdrijven. Ik wijs er in dit verband tevens op dat het hof de verdachte onder 1 heeft veroordeeld voor het medeplegen van handel in verdovende middelen.

Allereerst wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie niet ziet op het omzetten of overdragen van door een misdrijf of misdrijven verworven voorwerpen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve onbegrijpelijk is.

Zowel de tenlastelegging als de bewezenverklaring van feit 3 zijn toegesneden op art. 420bis, eerste lid onder b, Sr. Het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat – ‘onmiddellijk’ – afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf kan kwalificeren als ‘witwassen’ indien uit de motivering van de bewezenverklaring kan worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtspraak van de Hoge Raad heeft in beginsel geen betrekking op een bewezenverklaring van het ‘overdragen’, ‘omzetten’ of ‘gebruik maken’ van een voorwerp dat afkomstig is van een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Dit is slechts anders in het bijzondere geval waarin het ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van rechtstreeks (‘onmiddellijk’) door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen.

Het hof heeft de mogelijkheid dat dit bijzondere geval zich heeft voorgedaan onbesproken gelaten en dus niet in volle omvang de door de Hoge Raad voorgeschreven kaders gevolgd. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld.

De vraag die thans voorligt is of dit verzuim aanleiding geeft voor cassatie. Cassatie dient – behoudens een pedagogische – geen redelijk doel wanneer in ’s hofs vaststellingen reeds besloten ligt dat de uitzonderingssituatie, waaraan het hof in zijn overweging voorbij is gegaan, zich in de onderhavige zaak niet heeft voorgedaan. De meeste aarzeling heb ik op het punt van de twaalf geldbedragen van € 25.000,-.

Uit de bewijsvoering en de nadere bewijsoverweging van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte twaalf keer een geldbedrag, bestaande uit biljetten van (meestal) € 50,- heeft aangeboden aan de SNS-bank ter omzetting in biljetten van € 500,-. Verschilt die situatie wezenlijk “van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen”?

In dat verband wijs ik op de uitspraak van HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat in de regel sprake zal zijn van zo’n bijzondere situatie als hier bedoeld indien het omzetten of overdragen heeft bestaan in het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn.

Terzijde merk ik op dat dit oordeel van de Hoge Raad niet geheel voor zich spreekt. Het storten van contant geld op een bankrekening betreft een separate handeling, en dat is dus sowieso iets anders dan het automatische verwerven c.q. voorhanden krijgen van contant geld bij gelegenheid van het begaan of voltooien van een misdrijf. Bij de storting van de chartale buit van een misdrijf op een bankrekening ondergaat deze buit bovendien een gedaantewisseling. Hierbij gaan allerlei gegevens verloren die kunnen assisteren bij het achterhalen van de criminele herkomst van het geld, zoals sporen van dactyloscopische, biologische en chemische aard op munten en coupures, de nummers van bankbiljetten of reeds de enkele samenstelling van het bedrag aan chartaal geld. Dat een storting van chartaal geld dat rechtstreeks van eigen misdrijf afkomstig is op een bankrekening, ook ingeval dat een eigen in Nederland aangehouden bankrekening betreft, (sterk) kan bijdragen aan (en strekt tot) het verhullen van een criminele herkomst van de gelden, lijkt mij eerder regel dan uitzondering. Onder deze omstandigheden kan het stellen van een verhoogde motiveringseis door de cassatierechter aan de feitenrechter leiden tot bewijsproblemen die de wetgever nou juist had willen vermijden.

In het licht van HR 7 oktober 2014 rijst in de thans voorliggende zaak niettemin de vraag of het converteren van een grote hoeveelheid biljetten van (meestal) € 50,- – die (naar het hof kennelijk heeft aangenomen) rechtstreeks uit eigen misdrijf afkomstig zijn – in biljetten van € 500,- ‘wezenlijk verschilt’ van bijvoorbeeld het enkele storten op een eigen bankrekening (in Nederland) van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, waarvan uw Raad heeft bepaald dat ‘in de regel’ sprake zal zijn van de bedoelde bijzondere situatie.

Ik meen van wel. Nog afgezien van hetgeen ik hierboven reeds opmerkte over de mogelijkheid van het verlies van sporen, kan het omwisselen van betrekkelijk kleine, gangbare coupures naar grote, zeer incourante coupures in elk geval niet strekken tot betaalgemak bij de aanschaf van bijvoorbeeld consumptiegoederen. Bovendien gaan met deze conversie de kenmerken van straathandel verloren, terwijl grotere coupures – naar algemeen bekend is – gemakkelijker (heimelijk) kunnen worden bewaard c.q. vervoerd, en eenvoudiger dienen tot de betaling van bijvoorbeeld grote (kostbare) partijen verdovende middelen. Het is niet voor niets dat briefjes van 500 in het witgeldcircuit nauwelijks nog in omloop zijn.

Ik meen dan ook dat in ’s hofs bewijsmotivering besloten ligt dat de gedragingen van de verdachte ten aanzien van deze twaalf geldbedragen (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van deze geldbedragen. Aldus bezien is het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte ten aanzien van deze geldbedragen kan worden gekwalificeerd als witwassen, toereikend gemotiveerd. Het middel hoeft in zoverre niet tot cassatie te leiden.

Voor zover het middel klaagt dat het overdragen van het bedrag van € 104.855,- niet kan worden gekwalificeerd als witwassen faalt het eveneens. Het hof heeft ten aanzien van dit geldbedrag vastgesteld dat de verdachte dit geldbedrag in de (kluis van de) woning van zijn moeder had verborgen. Daarin ligt als ‘s hofs oordeel besloten dat het handelen van de verdachte ook gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dit geldbedrag. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu de verdachte door het geld op deze wijze te verbergen zonder dat op enigerlei wijze kenbaar was dat het geld hem toebehoorde, heeft getracht de werkelijke herkomst van het geld te verhullen.

Tot slot wordt geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de voorwerpen dan wel geldbedragen zoals tenlastegelegd onder feit 3 niet van misdrijf afkomstig zijn aangezien de gelden (waarmee deze goederen zijn aangeschaft) een legale herkomst hebben.

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 januari 2017 volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal gepleit overeenkomstig zijn bij die gelegenheid overgelegde pleitnota. In de cassatieschriftuur heeft de steller van het middel de inhoud van deze pleitnotities voor zover relevant weergegeven.

Indien de strafrechter afwijkt van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd bewijsverweer, is deze ingevolge art. 359, tweede lid, Sv gehouden die afwijking te motiveren. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt. Voorts is van belang dat de responsieplicht niet meebrengt dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan (onder meer) worden afgeleid dat de verdachte in de periode van 1 januari 2003 tot en met april 2007 een gering legaal contant inkomen genoot, nagenoeg geen loon uit arbeid heeft ontvangen, doch slechts een WAO-uitkering. Daar staat tegenover dat de verdachte de beschikking had over forse contante geldbedragen en ook omvangrijke contante betalingen heeft verricht. Op grond daarvan heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de onder 3 bewezenverklaarde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman ter terechtzitting zijn standpunt dat de verdachte over diverse legale inkomsten beschikte, nauwelijks heeft onderbouwd met verifieerbaar bronmateriaal. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering van de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer besloten ligt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^