Nadere verduidelijking met betrekking tot ambtshalve cassatie in geval van verjaring
/Door Pamela van Dongen, advocaat bij Baumgardt Strafcassatie Advocatuur
Noot bij Hoge Raad 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:838/839/840
BS 2020/7
Eind oktober 2018 heeft de Hoge Raad korte metten gemaakt met het ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in geval van verjaring indien de verjaring reeds voor het indienen van de cassatieschriftuur was voltooid, terwijl de schriftuur hierover geen klacht bevat (HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022). Maar hoe zit het in de situatie waarin op een (impliciet) cumulatieve tenlastelegging opgenomen feiten verjaren ná de indiening van de cassatieschriftuur, terwijl over het verjaren van andere feiten op die tenlastelegging vóór de indiening van de schriftuur niet is geklaagd?
Ambtshalve verjaring cassatie sinds oktober 2018
Op 30 oktober 2018 heeft de Hoge Raad ambtshalve overwogen dat de rechter op grond van artikel 348 Sv onderzoek moet doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. In het vonnis of het arrest moet slechts in vier gevallen blijken dat de rechter hiernaar onderzoek heeft gedaan, namelijk indien (1) op grond van artikel 349 lid 1 Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing van de vervolging wordt uitgesproken, (2) in strijd met een door de verdediging uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 349 lid 1 Sv niet wordt toegepast, (3) de beslissing afwijkt van een door het OM uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in artikel 348 Sv en/of (4) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.
Zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep en in cassatie dient in de hierboven beschreven vier gevallen onderzoek te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens verjaring en moet ook in zijn uitspraak doen blijken dit onderzoek te hebben verricht.
Sinds oktober 2018 is de Hoge Raad echter ‘naar huidig inzicht’ de mening toegedaan dat de Hoge Raad niet ambtshalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging indien de verjaring is voltooid voor het indienen van de schriftuur, maar de cassatieschriftuur hierover geen klacht bevat. In het geval de verjaring is ingetreden na indiening van de schriftuur, zal de Hoge Raad wel ambtshalve ingrijpen (zoals bijvoorbeeld in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:654). In de zaak uit oktober 2018 heeft de Hoge Raad overigens de vraag of in die zaak sprake was van verjaring voor indiening van de schriftuur laten rusten.
Verduidelijking ambtshalve cassatie sinds mei 2020
Op 12 mei 2020 heeft de Hoge Raad wederom in een drietal zaken een aantal ambtshalve overwegingen gewijd aan verjaring. Aan de verdachten is kortgezegd tenlastegelegd dat zij feitelijk leiding hebben gegeven aan het medeplegen van verduisteringen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 november 2010. Van belang in deze zaken is dat het hof (en vervolgens ook de Hoge Raad) de tenlastelegging niet heeft opgevat als één voortdurend delict, maar als een impliciet cumulatieve tenlastelegging van meerdere verduisteringen. In alle drie de zaken heeft het hof in hoger beroep vastgesteld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006. In cassatie is door de verdediging niet geklaagd over de verjaring die is ingetreden in de periode nadat het hof uitspraak heeft gedaan.
Hieronder zal ik de drie zaken kort bespreken en vervolgens tot een conclusie komen.
ECLI:NL:HR:2020:838
In deze eerste zaak overweegt de Hoge Raad dat het hof heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006, de op 22 juli 2019 ingediende cassatieschriftuur geen klachten bevat over de verjaring in de periode nadat het hof de uitspraak heeft gewezen, zodat de Hoge Raad (gelet op de jurisprudentie sinds oktober 2018) volstaat met het oordeel dat wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen wat betreft de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat verdachte onvoldoende belang heeft bij ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak op het punt van de vastgestelde verjaring, omdat partiële verjaring kortgezegd in deze specifieke zaak geen invloed zou hebben de kwalificatie en ook geen aanleiding bestaat voor vermindering van de opgelegde straf.
ECLI:NL:HR:2020:839
Ook in de tweede zaak stelt de Hoge Raad vast dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van verjaring voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006, de op 22 juli 2019 ingediende cassatieschriftuur geen klachten bevat over de verjaring in de periode nadat het hof de uitspraak heeft gewezen, zodat de Hoge Raad gelet op de uitspraak van oktober 2018 volstaat met het oordeel dat wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen wat betreft de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008. Deze verjaring brengt volgens de Hoge Raad mee dat de uitspraak van het hof niet in stand kan blijven, zodat de bestreden uitspraak wordt vernietigd ten aanzien van de beslissingen onder feit 1 subsidiair en de strafoplegging, het OM alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wordt verklaard voor de periode 22 juli 2007 – 12 mei 2008 en de zaak wordt teruggewezen naar het hof.
ECLI:NL:HR:2020:840
In deze derde zaak heeft de Hoge Raad dezelfde uitspraak gedaan als in de tweede zaak. Wegens de door de Hoge Raad vastgestelde verjaring kan de uitspraak niet in stand blijven, zodat deze wordt vernietigd ten aanzien van feit 1 subsidiair en de strafoplegging en het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging voor die betreffende periode.
Conclusie
De vraag die in deze zaken centraal stond is hoe de Hoge Raad omgaat met feiten die zijn verjaard na het indienen van de cassatieschriftuur, terwijl in die schriftuur niet is geklaagd over de feiten die reeds daarvoor waren verjaard. In het arrest van het hof is vastgesteld dat de tenlastegelegde verduisteringen waren verjaard voor de periode tot en met 19 augustus 2006. Op 22 juli 2019 is een cassatieschriftuur ingediend, terwijl daarin niet is geklaagd over het intreden van de verjaring in de periode van 19 augustus 2006 tot 22 juli 2007. In lijn met de jurisprudentie sinds oktober 2018 heeft de Hoge Raad niet ambtshalve beoordeeld of de feiten in die periode zijn verjaard en is dus vervolgens ook niet overgegaan tot het ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren van het OM in die periode, terwijl evident is dat de feiten ook in de periode van 19 augustus 2006 tot en met 22 juli 2007 zijn verjaard. Hier geldt dus nog steeds het uitgangspunt dat de hoogste rechter in feite de verantwoordelijkheid voor het onderzoek naar verjaring afschuift op de raadsman of raadsvrouw die verdachte in cassatie bijstaat. Ten aanzien van het deel van de feiten dat ná indiening van de cassatieschriftuur is verjaard en waarover de verdediging in cassatie niet kan/behoeft te klagen, is de Hoge Raad wel overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. Gelukkig wordt van de verdediging in cassatie dus (nog) niet verlangd dat zij in de cassatieschriftuur anticipeert op het mogelijk intreden van verjaring na indienen van de cassatieschriftuur. De glazen bol hoeft dus nog niet te worden afgestoft.
Verder vind ik het niet uit te leggen dat ook in het geval de Hoge Raad ambtshalve vaststelt dat een deel van de feiten voor nota bene een periode van 10 maanden is verjaard, dit niet zonder meer leidt tot vernietiging van de betreden uitspraak. De vraag of hiertoe wordt overgegaan is - ook ten aanzien van een wezenlijk punt als verjaring - kennelijk afhankelijk van het belang dat verdachte zou hebben bij ambtshalve vernietiging van het arrest. Hierbij lijkt de belangrijkste vraag in hoeverre de verjaarde feiten invloed hebben gehad op de strafoplegging. Indien de strafoplegging bijvoorbeeld is gebaseerd op het plegen van een strafbare feiten voor de periode van één jaar, terwijl het recht tot strafvervolging wegens verjaring voor de periode van een half jaar is vervallen, lijkt mij evident dat verdachte voldoende belang heeft bij ambtshalve cassatie en zou de Hoge Raad over (moeten) gaan tot ambtshalve cassatie. Maar waar ligt de grens? Het afhankelijk stellen van ambtshalve vernietiging van het belang van verdachte is naar mijn mening ook problematisch, aangezien normaliter van de raadsman of raadsvrouw in cassatie wordt verwacht bij sommige klachten het belang te onderbouwen voordat überhaupt de grens van voldoende rechtens te respecteren belang kan worden behaald, terwijl het hier nu juist gaat om de situatie waarin de raadsman of raadsvrouw van verdachte in cassatie niet heeft geklaagd over de ingetreden verjaring.