Ne bis in idem: HR herhaalt overwegingen m.b.t. betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit"
/Hoge Raad 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:901
Bij arrest van 24 februari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde wegens schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1.000 wegens medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, door een rechtspersoon begaan (feit 1).
De verdachte, een vennootschap onder firma, is de eigenaar van een vissersvaartuig A. Tijdens een controle van deze vissersboot op de Noordzee door drie Franse inspecteurs op 8 november 2011 zijn de vistuigen (twee visnetten), zonder dat de inspecteurs dat meteen in de gaten hadden, op zodanige wijze gevierd, dat zij van het schip zijn losgeraakt en er op dat moment geen controle van de netten meer kon plaatsvinden. Daardoor is het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening heeft gevist. Een opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst heeft vervolgens gevorderd dat de schipper de vistuigen onmiddellijk moest opdreggen. De verdachte is onder 1 veroordeeld voor het samen met een ander opzettelijk niet voldoen aan deze vordering.
De bewuste vistuigen zijn op 9 en 10 november 2011 door een kustwachtschip aan boord gehaald. Vervolgens is geconstateerd dat de twee netten elk waren voorzien van een binnenkuil, een extra net met kleinere mazen dan toegestaan.
In het onder 2 tenlastegelegde wordt de verdachte verweten dat zij, samen met anderen, binnenkuilen aan de netten heeft aangebracht, terwijl die binnenkuilen op grond van art. 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 verboden zijn. Het hof heeft het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk verklaard wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel omdat voor hetzelfde feitencomplex de visvergunning van de verdachte middels een bestuursrechtelijk besluit reeds voor de duur van vier weken was geschorst.
Zowel het openbaar ministerie als de verdachte hebben beroep in cassatie ingesteld.
Juridisch kader
(i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
(ii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt, voor zover hier van belang, gevormd door de volgende bepalingen.
- Art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat."
Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd.
- Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C 303/31).
- Art. 51 Handvest houdt omtrent de reikwijdte van het Handvest in:
"1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet."
(iii) Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), zijn rechtspraak met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM als volgt verwoord:
"105. In Zolotukhin (...), in order to determine whether the proceedings in question could be regarded as "criminal" in the context of Article 4 of Protocol
No. 7, the Court applied the three Engel criteria previously developed for the purposes of Article 6 of the Convention: (1) "the legal classification of the offence under national law", (2) "the very nature of the offence" and (3) the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring - the second and third criteria being alternative, not necessarily cumulative, whilst a cumulative approach was not excluded. (...)
107. However, whilst it is true, as has been pointed out, that the Zolotukhin judgment was not explicit on the matter, the Court must be taken to have made a deliberate choice in that judgment to opt for the Engel criteria as the model test for determining whether the proceedings concerned were "criminal" for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7. (...)"
(iv) In zijn uitspraak van 20 maart 2018, zaak C-524/15, ECLI:EU:C:2018:197 (Menci) heeft het HvJ EU met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 50 Handvest het volgende overwogen:
"26 Wat betreft de beoordeling van de strafrechtelijke aard van vervolgingsmaatregelen en sancties, zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde zijn, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof drie criteria relevant zijn. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk, en het derde de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, EU:C:2012:319, punt 37, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 35).
(...)
29 Wat het eerste in punt 26 van dit arrest in herinnering gebrachte criterium betreft, blijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken dat de procedure die tot de oplegging van die laatste sanctie heeft geleid, naar nationaal recht als een administratieve procedure wordt gekwalificeerd.
30 De toepassing van artikel 50 van het Handvest is echter niet beperkt tot vervolgingsmaatregelen en sancties die naar nationaal recht als "strafrechtelijk" worden gekwalificeerd, maar strekt zich - los van deze kwalificatie - uit tot vervolgingsmaatregelen en sancties die op grond van de twee andere in punt 26 van dit arrest bedoelde criteria als strafrechtelijk moeten worden beschouwd.
31 Het tweede criterium, dat verband houdt met de aard zelf van de inbreuk, vereist dat wordt nagegaan of met de betreffende sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd (zie arrest van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 39). Daaruit volgt dat een sanctie met een repressief doel een strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 50 van het Handvest heeft, en dat de loutere omstandigheid dat met die sanctie ook een preventief doel wordt nagestreefd, haar niet de kwalificatie van strafrechtelijke sanctie kan ontnemen. Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ligt het namelijk in de aard van strafrechtelijke sancties besloten dat zij zowel tot repressie als tot preventie van ongeoorloofde gedragingen strekken. Daarentegen is een maatregel die beperkt blijft tot het herstel van de door de desbetreffende inbreuk veroorzaakte schade, niet strafrechtelijk van aard.
(...)
60 Aangezien het Handvest rechten bevat die corresponderen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, bepaalt artikel 52, lid 3, van het Handvest tot slot dat die dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Bijgevolg moet met het oog op de uitlegging van artikel 50 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM (zie in die zin arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 77, en 5 april 2017, Orsi en Baldetti, C-217/15 en C-350/15, EU:C:2017:264, punt 24)."
(v) Het juridisch kader met betrekking tot de in het geding aan de orde zijnde schorsing van de visvergunning, alsmede met betrekking tot de onderhavige strafvervolging, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5. Voor de beoordeling van het middel van het Openbaar Ministerie is in het bijzonder van belang art. 16 Verordening (EG) 850/98 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L 125/1) (hierna: Verordening (EG) 850/98) dat luidt:
"Het is verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
Deze bepaling sluit echter niet uit dat voorzieningen worden gebruikt waarvan de lijst en de technische beschrijvingen worden vastgesteld volgens de in artikel 48 bedoelde procedure."
Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om de vraag of de omstandigheid - zoals door het Hof is vastgesteld - dat de visvergunning van de verdachte is geschorst vanwege het handelen in strijd met art. 16 van Verordening (EG) 850/98 gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
Art. 68 Sr is, zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld, op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Ingevolge art. 51 Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, in aanmerking genomen dat de verdachte in de onderhavige strafzaak overtreding van het in art. 16 Verordening (EG) 850/98 bepaalde is tenlastegelegd. Hieruit volgt dat art. 50 Handvest op het onderhavige geval van toepassing is. Kennelijk heeft het Hof, door te overwegen dat de schorsing van de visvergunning moet worden aangemerkt als "criminal charge" en dat derhalve sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, geoordeeld dat die schorsing in het onderhavige geval moet worden opgevat als veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest en dat dientengevolge de vervolging van de verdachte vanwege het handelen in strijd met art. 16 Verordening (EG) 850/98 onverenigbaar is met art. 50 Handvest.
Het Hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte - in een bestuursrechtelijke procedure - een schorsing van de visvergunning voor de duur van vier weken is opgelegd en dat die schorsing ten doel had de compensatie van de gevolgen die het handelen in strijd met art. 16 van Verordening (EG) 850/98 heeft veroorzaakt. Het Hof heeft derhalve terecht tot uitgangspunt genomen dat het met de schorsing van de visvergunning nagestreefde doel niet repressief was (vgl. ook ABRvS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3625 m.b.t. art. 3 Regeling visvergunning).
Anders dan het Hof heeft overwogen is de omstandigheid dat de verdachte ten gevolge van de schorsing van de visvergunning inkomsten voor een bedrag van € 88.275,00 is misgelopen, niet van dien aard dat de schorsing van de visvergunning niettemin heeft te gelden als "criminal charge" en daarmee als een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest. Het hierop gebaseerde oordeel dat sprake is van "een ontoelaatbare dubbele vervolging", geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel slaagt.
Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde wat betreft het opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het onder 1 primair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"zij op 8 november 2011 te Vlissingen, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft zij verdachte en haar mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar verbalisant 3 van haar en haar mededader had gevorderd dat zij en haar mededaders de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, de op pagina 2 eerste twee alinea's van het weergegeven bewijsmiddel, te weten het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten verbalisant 1, verbalisant 2, verbalisant 3, verbalisant 4 en verbalisant 5 opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784.
2. Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs verbalisant 6, verbalisant 7 en verbalisant 8 opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Informatie over de rederij: verdachte.
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: A.
Wij, verbalisant 6, verbalisant 7, verbalisant 8, beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein medeverdachte en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via de boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. betrokkene 3, op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur die een positie weergeeft, uit te schakelen."
Het hiervoor onder 5.2.2 door het Hof als bewijsmiddel 1 vermelde proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant verbalisant 1, gebeld door betrokkene 1, controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig A in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat A zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat A geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ' A ' en eigenaar verdachte. Wij hadden het vermoeden dat A had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant verbalisant 1, telefonisch contact met A en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van verdachte. Ik heb hem gewezen op de consequenties als A niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van A, die gaf op te zijn medeverdachte. Ik vorderde van medeverdachte dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant verbalisant 3, in het bijzijn van verbalisant verbalisant 5, van schipper medeverdachte, in het bijzijn van mede-eigenaar betrokkene 2 en walschipper betrokkene 3, dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper medeverdachte mede, hierbij was ook eigenaar betrokkene 2 aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij verbalisanten verbalisant 3 en verbalisant 5, hoorden dat betrokkene 2, mede-eigenaar van A, mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren."
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De (vertegenwoordiger van de) verdachte en zijn mededader, medeverdachte, hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig A, in eigendom toebehorend aan de verdachte, op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de medeverdachte medeverdachte, het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) betrokkene 3 een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, betrokkene 3, alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de A tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant verbalisant 1 heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant verbalisant 3 is ter plaatse gegaan en heeft medeverdachte, in bijzijn van de vertegenwoordiger van de verdachte en betrokkene 3, gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. De vertegenwoordiger van de verdachte antwoordde dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant verbalisant 3 heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en haar mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en haar mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte daaraan opzettelijk niet heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt."
De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. De bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar krachtens art. 21 juncto 24a WED gedane vordering, kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet zonder meer dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.