Niet-ontvankelijkheid OM vanwege een zeer ernstige schending van de redelijke termijn
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31 januari 2013, LJN BZ0191 De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 21 juni 2002, waarbij zij ter zake van medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak van de vrijheid beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn (feit 1), opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren (feit 2) en poging tot diefstal (feit 3) is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk zal verklaren, nu het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, in zeer ernstige mate is geschonden.
Het hof stelt voorop dat ingevolge bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt heeft te gelden dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof echter van oordeel dat in casu sprake is van een zeer ernstige schending van de redelijke termijn, gelet op het navolgende:
- de behandeling in eerste aanleg is niet met een eindvonnis binnen 2 jaar na aanvang van de redelijke termijn afgerond, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen, zodat reeds toen al sprake was van een schending van de redelijke termijn;
- het OM heeft voorts bij de betekening van de verstekmededeling geenszins de vereiste voortvarendheid betracht. Uit het dossier blijkt immers dat het OM in de periode gelegen tussen het wijzen van het verstekvonnis op 21 juni 2002 en de dag waarop de verstekmededeling, volgens mededeling van de raadsman, aan verdachte is uitgereikt, te weten op 12 juni 2012 slechts eenmaal, namelijk op 1 oktober 2009, heeft getracht deze mededeling aan verdachte uit te reiken. Mitsdien is het hof niet gebleken dat door het OM in voornoemde periode ten minste één maal per jaar is getracht de mededeling alsnog te betekenen. Dit klemt temeer nu uit het verdachte betreffende GBA-overzicht van 5 december 2012 is gebleken dat verdachte gedurende een lange periode, te weten vanaf 26 mei 1994 tot op heden, op slechts twee vaste adressen in Nederland heeft gewoond, waarbij verdachte vanaf 2 november 2004 staat ingeschreven op haar huidige woonadres waar zij, blijkens haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, ook steeds woonachtig is geweest;
- tot slot is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde en de ingewikkeldheid van de zaak, de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt.
In aanmerking nemend dat er - gelet op het vorenstaande - in casu sprake is van een zeer grove schending van de redelijke termijn en bovenal de advocaat-generaal als dominus litis in de strafvervolging heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in zijn strafvervolging, zal het hof aan het bovenvermelde uitgangspunt voorbijgaan en in dit zeer uitzonderlijk geval het OM in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk verklaren.
Lees hier de volledige uitspraak.