OM-cassatie: inbeslagneming van vordering ten behoeve van waarheidsvinding mogelijk?
/Hoge Raad 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:487
B houdt zich bezig met telefoondiensten waarbij telefoonverkeer wordt ingekocht door het bedrijf C en via A Verenigd Koninkrijk (hierna: A UK) en A Nederland (hierna: A NL) wordt doorgezet aan B, die ervoor zorgt dat het telefoonverkeer uiteindelijk terechtkomt bij de ontvanger (de gebelde persoon). C betaalt A middels een prepaid account voorafgaand aan het passeren van het telefoonverkeer. B maakt voor het ontvangen van de betalingen voor de door haar geleverde diensten gebruik van de Amerikaanse factoringmaatschappij klaagster. Naar aanleiding van een aangifte van A NL is de verdenking ontstaan dat B en de eigenaar betrokkene 1 zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. De verdenking is dat op grote schaal telefoonverkeer is gegenereerd zonder dat daadwerkelijk werd gebeld, met het enkele doel een aanzienlijke geldstroom op gang te brengen, waarvan zowel de herkomst als de uiteindelijke bestemming onbekend is.
Omdat B gebruik maakt van klaagster voor het ontvangen van de betaling van de facturen die zij aan A stuurt, is naar aanleiding van de verdenking beslag gelegd op een vordering van klaagster op A NL ter waarde van USD 21.939.447,42. klaagster heeft daarop een klaagschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot opheffing en teruggave van het beslag. De rechtbank heeft vervolgens dit beklag gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
‘’Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 24 april 2017 is onder A beslag gelegd op de vordering. Het betreft beslag ten laste van B die ervan wordt verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan witwassen (artikel 420bis Sr).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien met hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
Hoewel het onderzoek nog niet is afgerond en daargelaten de vraag of het mogelijk is in verband met de waarheidsvinding beslag op een vordering te leggen, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoeksbelang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. De rechtbank vermag niet in te zien dat het nodig is een vordering in beslag te nemen om daar onderzoek naar te kunnen doen.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de vordering zal uitspreken.
Niet ter discussie staat dat klaagster als rechthebbende op de vordering kan worden aangemerkt.
Voorwerpen (waaronder ook vorderingen worden verstaan) als bedoeld in het eerste lid van artikel 33a Sr, die niet aan de veroordeelde toebehoren, kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren, bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (artikel 33a, tweede lid Sr). Met andere woorden, verbeurdverklaring kan alleen plaatsvinden als de klaagster — kort gezegd — te kwader trouw was.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier zoals dat thans voorligt niet gezegd kan worden dat dit laatste bij klaagster het geval is. Klaagster heeft in rubriek 2 van haar pleidooi uitgelegd hoe de in de ogen van het Openbaar Ministerie verdacht geachte omstandigheden ten aanzien van haar bedrijfsvoering moeten worden geduid en aldus de bedenkingen van het Openbaar Ministerie op dit punt afdoende kunnen ontkrachten.
Het dossier bevat verder onvoldoende aanknopingspunten dat, voor zover sprake is van witwassen door B, klaagster daar wetenschap van had of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de praktijk van B niet door de beugel kon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de vordering zal verbeurd verklaren.
Bij het ontbreken van strafvorderlijk belang dient het beslag te worden opgeheven.’’
De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster een klaagschrift heeft ingediend tegen het beslag dat ten laste van de verdachte B is gelegd onder A NL. Dat betekent dat zich dus het geval voordoet dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen voorwerp aan haar in eigendom toebehoort, zich bij de rechter beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar. In een dergelijk geval dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer het desbetreffende voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
De rechtbank heeft – blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen – geoordeeld dat de vordering aan de klaagster toebehoort en dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. Aan dit laatste oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat 1) het onderzoeksbelang zich niet tegen opheffing van het beslag verzet en dat 2) geen sprake is van een situatie waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de vordering verbeurd zal verklaren.
Middel
Het openbaar ministerie komt met twee middelen achtereenvolgens op tegen deze laatste twee door de rechtbank gegeven oordelen.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94 Sv dient de rechter te beoordelen a. of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo een klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823).
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe (kort gezegd) overwogen dat voorwerpen (waaronder ook vorderingen worden verstaan) als bedoeld in het eerste lid van artikel 33a Sr, die niet aan de veroordeelde toebehoren, alleen verbeurdverklaard kunnen worden indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden en dat op grond van het dossier zoals dat voorligt, niet gezegd kan worden dat daarvan in dit geval sprake is. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de klaagster heeft uitgelegd hoe de in de ogen van het Openbaar Ministerie verdacht geachte omstandigheden ten aanzien van haar bedrijfsvoering moeten worden geduid en aldus de bedenkingen van het Openbaar Ministerie op dit punt afdoende kunnen ontkrachten, alsmede dat het dossier verder onvoldoende aanknopingspunten bevat dat, voor zover sprake is van witwassen door B, de klaagster daar wetenschap van had of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de praktijk van B niet door de beugel kon.
Hiermee heeft de Rechtbank miskend dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
Het middel klaagt daarover terecht.
Lees hier de volledige uitspraak.