OM niet-ontvankelijk wegens schending aanwezigheidsrecht door uitzetting van verdachte
/Gerechtshof Amsterdam 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1670
De raadsman heeft primair de ontvankelijkheid van de advocaat-generaal in hoger beroep betwist en subsidiair de ontvankelijk van de officier van justitie in eerste aanleg. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De raadsman wijst erop dat de verdachte door toedoen van het openbaar ministerie niet van zijn aanwezigheidsrecht gebruik kan maken om de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen. De verdachte is namelijk na het instellen van het hoger beroep op 16 maart 2016 door de Nederlandse autoriteiten op 24 juni 2016 uitgezet naar Algerije ondanks dat de raadsman schriftelijk de officier van justitie had gewezen op het feit dat zijn cliënt (in een andere strafzaak die op 30 juni 2016 zou dienen) gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. Dat de verdachte ook van zijn aanwezigheidsrecht in de onderhavige zaak gebruik wenst te maken, blijkt uit de eerdere correspondentie van de raadsman met de officier van justitie en kan bovendien afgeleid worden uit de beslissing tot aanhouding van de behandeling in eerste aanleg door de politierechter van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was toen in het buitenland gedetineerd en had aangegeven bij de behandeling aanwezig te willen zijn.
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte in eerste aanleg heeft de raadsman aangevoerd dat – ondanks dat duidelijk was dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken – onderhavige zaak op 15 maart 2016 inhoudelijk is behandeld.
De zaak is na de eerdere aanhouding op 15 maart 2016 voortgezet zonder dat het openbaar ministerie zich ervan heeft vergewist of de verdachte op 15 maart 2016 inmiddels in vrijheid was gesteld en weer naar Nederland was teruggekeerd. De raadsman stelt zich op het standpunt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om het openbaar ministerie ervan te weerhouden tot overlevering respectievelijk uitzetting over te gaan. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van een schending van het aanwezigheidsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus de raadsman.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. Voor de beoordeling van het verweer moeten drie punten in ogenschouw worden genomen.
De verdachte was twee weken vóór de zitting van 15 maart 2016, blijkens zijn eigen verklaring, afgelegd in de vreemdelingrechtelijke procedure, in Spanje. Hij had in die twee weken voldoende tijd en gelegenheid om contact op te nemen zijn raadsman.
De raadsman van de verdachte heeft tijdens de zitting van 15 maart 2016, blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting, geen verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan.
Uit het dossier blijkt niet ondubbelzinnig dat de verdachte daadwerkelijk de wil had om aanwezig te zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn rechtszaak.
De advocaat-generaal verzoekt het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging in zowel de eerste aanlegprocedure als thans in de hoger beroepsfase.
Beoordeling door het hof
Uit het dossier blijkt dat de raadsman in verschillende stadia van het proces in onderhavige zaak meerdere verzoeken en mededelingen heeft gedaan in de richting van de Nederlandse autoriteiten, in het bijzonder in de richting van het openbaar ministerie, inhoudende dat de verdachte gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de behandeling ter zitting. Nu de verdachte na het instellen van het hoger beroep in deze zaak door de Nederlandse autoriteiten is uitgezet, terwijl duidelijk moet zijn geweest dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken ziet het hof, hoewel het enkele niet gebruik kunnen maken van het aanwezigheidsrecht niet onder alle omstandigheden de beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigt, in dit geval – gelet op de verschillende inspanningen die de advocaat in deze zaak heeft verricht, reden om schending van het aanwezigheidsrecht zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie in deze zaak niet-ontvankelijk is in zijn strafvervolging. Het hof komt niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiair gevoerde preliminaire verweer.
Lees hier de volledige uitspraak.