Ongewoon voorval, uitstoot schadelijke stoffen & strafbare rechtspersoon
/Rechtbank Rotterdam 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7233
De verdachte rechtspersoon heeft zich in één jaar drie maal schuldig gemaakt aan het niet zo spoedig mogelijk melden van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft naam verdachte rechtspersoon zich over een lange periode schuldig gemaakt aan veelvuldig overschrijden van de vergunde emissienorm. Daarmee heeft naam verdachte rechtspersoon gehandeld in strijd met de verleende omgevingsvergunning.
Achtergrond
Naam verdachte rechtspersoon drijft aan de vestigingsadres verdachte rechtspersoon te Rotterdam een bedrijf dat naam product 1 produceert, waarmee naam product 2 gemaakt kan worden. Naam verdachte rechtspersoon drijft een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer. De Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland hebben als bevoegd gezag op 22 december 2006 (rookgasreinigingsinstallatie 5), 10 juni 2008 (rookgasreinigingsinstallatie 6) en 18 september 2008 (rookgasreinigingsinstallatie 7) vergunningen verleend ingevolge de Wet milieubeheer. Deze vergunningen kunnen worden beschouwd als een omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De taken met betrekking tot vergunningverlening, toezicht en handhaving van de vergunningsvoorschriften zijn gemandateerd aan de DCMR milieudienst Rijnmond.
Zaak A
Op 4 november 2013 heeft zich een incident voorgedaan bij naam verdachte rechtspersoon. Pektank 1452 geeft geen melding dat hij vol zit ten gevolge waarvan er vloeibare pek terecht komt in de scrubberinstallatie. Als gevolg hiervan loopt wasolie/scrubberolie in een betonnen opvangbak. Dit gaat gepaard met flinke rook- en dampontwikkeling.
Op grond van artikelen 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer moet naam verdachte rechtspersoon, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, zo spoedig mogelijk melden bij het bevoegd gezag.
Op 14 november 2013 heeft naam verdachte rechtspersoon melding gemaakt bij de DCMR van het incident van 4 november 2013, dus tien dagen nadat incident plaats heeft gevonden. Naar aanleiding van deze melding heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ), in het kader van het opsporingsonderzoek naar het incident van 4 november 2013, een vordering gedaan op basis van artikel 19 van de Wet op de economische delicten. Naast informatie over het betreffende incident heeft OZHZ ook inzage gevorderd in de incidentendatabase en registratiesystemen van incidenten en ongewone voorvallen over het kalenderjaar 2013. Naar aanleiding van deze vordering zijn nog drie incidenten gevonden waar geen melding van is gemaakt. De incidenten worden als volgt beschreven:
3 maart 2013
Een geknapte hydrauliekslang zorgt ervoor dat er 180 liter hydrauliekolie vrijkomt. De grond waarop deze olie vrijkomt bestaat uit diverse niet aaneengesloten materialen. Deze materialen vormen geen vloeistofdichte bodembescherming. Hierdoor is mogelijk bodemverontreiniging ontstaan.
25 maart 2013
Een pomp met wasolie valt uit een vat waardoor 50 liter wasolie wordt gemorst op een vloer die niet vloeistofdicht is. Hierdoor is mogelijk bodemverontreiniging opgetreden.
11 december 2013
Door vonken afkomstig van een lasapparaat ontstaat een kleine brand in een bak met hydrauliekolie in de vormerij, waarbij de olie vlam vat en er verbrandingsgassen zijn vrijgekomen. De verbrandingsgassen en roetdeeltjes zijn nadelig voor het milieu en kunnen zeer gevaarlijk zijn bij inademing in gesloten ruimtes of bij hoge concentratie. Een medewerker van naam verdachte rechtspersoon heeft de brand met een poederblusser geblust.
Zaak B
Gedurende het productieproces van naam product 1 ontstaan rookgassen met daarin (voor het milieu schadelijke) stoffen zoals fluor en fluor-verbindingen (HF) en zwaveldioxide (SO2), die worden uitgestoten. De hoeveelheden van deze stoffen die naam verdachte rechtspersoon per maand en per rookgasreinigingsinstallatie uit mag stoten zijn vastgelegd in de genoemde omgevingsvergunningen en bedragen 210 mg/m3 aan SO2 en 3 mg/m3 aan HF.
Uit de meetgegevens over de jaren 2011-2013, zoals die door de DCMR op aanvraag van de officier van justitie zijn overgelegd, blijkt dat rookgasreinigers 5, 6 en 7 in hierna genoemde maanden meer HF of SO2 hebben uitgestoten dan volgens de vergunning was toegestaan:
2012
Rookgasreinigingsinstallatie 5: teveel HF in de maanden juli, augustus en oktober; teveel SO2 in de maanden januari, maart, april, juni, september, oktober, november en december.
Rookgasreinigingsinstallatie 6: teveel HF in de maand februari; teveel SO2 in de maanden april, september en december.
Rookgasreinigingsinstallatie 7: teveelSO2 in de maanden januari, februari, maart, april, september, oktober, november en december.
2013
Rookgasreinigingsinstallatie 6: teveel HF in de maanden januari, februari en maart.
Rookgasreinigingsinstallatie 7: teveel HF in de maand maart; teveel SO2 in de maanden januari, februari en maart.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in zaak A evenals het in zaak B ten laste gelegde, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde requisitoir.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het standpunt van de officier van justitie in zaak A bestreden. De raadsman heeft daartoe, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde pleidooi, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
De in verband met de vordering van 11 juni 2014 door naam verdachte rechtspersoon overgelegde incidentendatabase over 2013 dient te worden uitgesloten van het bewijs. Op het moment van deze vordering bestond er slechts een verdenking dat een incident op 4 november 2013 niet zo spoedig mogelijk gemeld was. Er bestonden verder geen aanwijzingen dat naam verdachte rechtspersoon op andere momenten geen melding zou hebben gemaakt van ongewone voorvallen. Het vorderen van de incidentendatabase over heel 2013 was daarom onrechtmatig. Er is gebruik gemaakt van een opsporingsbevoegdheid en niet van de bevoegdheid tot het houden van toezicht. Door het vorderen van de incidentendatabase over 2013 zijn de overige verdenkingen ontstaan, waarna op 3 juli 2014 een nieuwe vordering is gedaan die slechts betrekking had op de bescheiden omtrent de andere ten laste gelegde incidenten. Dit maakt dat naam verdachte rechtspersoon door de vordering tot het overleggen van de incidentendatabase over 2013 heeft moeten meewerken aan zijn eigen veroordeling, wat in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
Indien de overgelegde incidentendatabase over 2013 wel gebruikt kan worden voor het bewijs kunnen de ten laste gelegde feiten slechts worden bewezen voor zover er sprake is van (mogelijke) nadelige gevolgen voor het milieu. Hierbij dient sprake te zijn van een causaal verband tussen het voorval en de (dreigende) milieuschade. De (mogelijke) gevolgen moeten daarnaast buiten de inrichting plaatsvinden. De Wet milieubescherming biedt geen bescherming tegen milieugevolgen die intreden binnen de inrichting. naam verdachte rechtspersoon dient daarom vrijgesproken te worden voor de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman zich eveneens gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A
Vormverzuim
De rechtbank heeft, net als de raadsman, geconstateerd dat bij het vorderen van de incidentendatabase van het jaar 2013 gebruik is gemaakt van de opsporingsbevoegdheid zoals die is omschreven in artikel 19 van de Wet op de economische delicten. Voor deze opsporingsbevoegdheid is niet nodig dat er al een verdenking bestaat, maar er dient wel sprake te zijn van enige aanwijzing. Op het moment dat de incidentendatabase werd gevorderd bestonden er nog geen aanwijzingen dat naam verdachte rechtspersoon op andere data dan op 4 november 2013 geen melding zou hebben gemaakt van ongewone voorvallen. Hieruit volgt dat de DCMR op basis van artikel 19 van de Wet op de economische delicten niet had mogen vragen naar de incidentendatabase over het jaar 2013. Dit maakt dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De vraag die de rechtbank zich in deze situatie gesteld ziet is of dit vormverzuim, zoals door de verdediging is betoogd, dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat gevorderde incidentendatabase niet dient te worden uitgesloten van het bewijs. De OZHZ is namelijk niet alleen belast met opsporing van economische delicten, maar ook met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. In het kader van dit toezicht mocht de OZHZ inzage vorderen in de incidentendatabase. Indien de OZHZ de vordering op deze toezichthoudende bevoegdheid zou hebben gebaseerd, zou de incidentendatabase dus ook in het bezit van de OZHZ zijn gekomen. In zoverre is dan ook geen sprake van strijd met het nemo tenetur beginsel. De rechtbank verbindt derhalve geen gevolgen aan het geconstateerde vormverzuim en de incidentendatabase kan worden gebruikt voor het bewijs.
Feit 1, 2 en 3
Vast staat dat op de ten laste gelegde data sprake is geweest van ongewone voorvallen binnen de inrichting van naam verdachte rechtspersoon. Ook staat vast dat naam verdachte rechtspersoon niet zo spoedig mogelijk melding heeft gemaakt van deze drie ongewone voorvallen.
Ten aanzien van de ongewone voorvallen op 3 maart en 25 maart 2013 kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigden te ontstaan omdat voor het milieu schadelijke stoffen in de bodem konden zakken, nu er geen vloeistofdichte bodembescherming aanwezig was. Dit mede vanwege de grote hoeveelheid vloeistoffen die op de bodem zijn terechtgekomen. Deze incidenten hadden dan ook moeten worden gemeld. Het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde kan daarmee worden bewezen.
Ook ten aanzien van het ongewone voorval op 4 november 2013 is de rechtbank van oordeel dat het incident op tijd (en niet tien dagen later) had moeten worden gemeld. Het betrof een fors incident met veel rookontwikkeling. Gezien het soort inrichting dat naam verdachte rechtspersoon drijft moet aangenomen worden dat er dreigende gevolgen waren voor het milieu buiten de inrichting. Ook dit ongewone voorval diende daarom gemeld te worden. Het onder feit 3 ten laste gelegde kan daarmee worden bewezen.
Feit 4
Het staat vast dat bij naam verdachte rechtspersoon op 11 december 2013 in een afgesloten, overdekte ruimte, een kleine brand heeft gewoed. Het spreekt voor zich dat dit een ongewoon voorval is, zoals bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer. De raadsman heeft aangevoerd dat dit echter geen voorval is geweest dat zou moeten worden gemeld omdat het slechts gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu binnen de inrichting. Artikel 17.2 Wet milieubeheer heeft slechts betrekking op milieu-gevolgen buiten de inrichting, aldus de raadsman.
Artikel 1.1. lid 2 van de Wet milieubeheer geeft aan welke gevolgen voor het milieu voor bescherming in aanmerking komen. Dit artikel luidt:
“onder gevolgen voor het milieu worden in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen”
Uit deze omschrijving blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het moet gaan om gevolgen die zich buiten de muren van de inrichting voordoen. Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman, ziet de rechtbank ondersteuning voor deze interpretatie in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2000. De Afdeling heeft in die uitspraak met zoveel woorden overwogen dat artikel 17.1 van de Wet milieubeheer tot doel heeft om in het geval van ongewone voorvallen de zich per definitie buiten de inrichting voordoende en ontstane nadelige gevolgen voor het milieu zo spoedig en zo veel mogelijk ongedaan te maken.
In het geval van de brand op 11 december 2013, is niet gebleken dat dit voorval op enige wijze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad of dat dergelijke gevolgen dreigden te ontstaan. De brand heeft immers plaats gevonden in een afgesloten, overdekte ruimte. Bovendien ging het volgens de heer naam medewerker, de medewerker van naam verdachte rechtspersoon die de brand heeft geblust, om een brandje in de orde van grootte van een prullenbakbrandje dat hij eenvoudig in een aantal seconden heeft kunnen doven. Het voorgaande brengt mee dat niet bewezen is dat naam verdachte rechtspersoon het voorval op grond van artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer had moeten melden. Naam verdachte rechtspersoon zal van het onder 4 ten laste gelegde dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat naam verdachte rechtspersoon in de periode 1 januari 2012 tot 31 december 2012 (rookgasreinigingsinstallatie 5) en in de periode van 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 (rookgasreinigingsinstallaties 6 en 7) teveel SO2 en HF heeft uitgestoten. Dat naam verdachte rechtspersoon bewust teveel uitstoot heeft veroorzaakt blijkt uit het feit dat zij bekend waren met de toegestane norm en dat zij deze norm bewust hebben overschreden en zijn blijven overschrijden.
Bewezenverklaring
- Ten aanzien van zaak A. feiten 1, 2 en 3: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17.2, lid 1, van de Wet Milieubeheer, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
- Ten aanzien van zaak B, feiten 1, 2 en 3: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Naam verdachte rechtspersoon heeft zich in één jaar drie maal schuldig gemaakt aan het niet zo spoedig mogelijk melden van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Dit betreft een ernstige nalatigheid, nu daarmee het bevoegd gezag de mogelijkheid is ontnomen om tijdig zelf waarnemingen te doen met betrekking tot de aard en omvang van de incidenten en eventueel - op die waarnemingen gebaseerde - maatregelen te nemen.
Daarnaast heeft naam verdachte rechtspersoon zich over een lange periode schuldig gemaakt aan veelvuldig overschrijden van de vergunde emissienorm. Daarmee heeft naam verdachte rechtspersoon gehandeld in strijd met de verleende omgevingsvergunning. Naam verdachte rechtspersoon is een groot, lopend, bedrijf en het is van economisch belang dat het blijft lopen. Echter, het soort onderneming dat naam verdachte rechtspersoon drijft brengt grote verantwoordelijkheden met zich op het gebied van milieu en gezondheid. De onderneming moet ervoor zorgen dat het milieu zo min mogelijk te lijden heeft onder deze vervuilende industrie. Uit het dossier kan worden afgeleid dat naam verdachte rechtspersoon wel een mogelijkheid heeft gevonden om de uitstoot binnen de vergunde norm te houden, maar dat zij om bedrijfseconomische redenen ervoor heeft gekozen om de te hoge uitstoot voort te laten duren.
Naam verdachte rechtspersoon heeft gesteld dat de vergunde waarden waren gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Juist na ingebruikname van de nieuwe rookgasreinigingsinstallaties (die de uitstoot van PAK’s en geuroverlast deden afnemen) bleken de gemeten waarden aan uitstoot van HF en SO2 veel hoger dan voorheen. Vermoedelijk, zo heeft naam verdachte rechtspersoon gesteld, was de uitstoot van HF en SO2 per kubieke meter voorheen in werkelijkheid even hoog, maar waren de metingen toen minder nauwkeurig. De totale vracht aan HF en SO2 per jaar heeft de vergunde grenzen niet overschreden. Naam verdachte rechtspersoon is in overleg getreden met het bevoegd gezag en is op zoek gegaan naar oplossingen, aldus naam verdachte rechtspersoon.
Uit het dossier blijkt dat er inderdaad veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen DCMR en naam verdachte rechtspersoon. Daarbij heeft naam verdachte rechtspersoon herhaaldelijk aangegeven op zoek te gaan naar mogelijkheden om de uitstoot van HF en SO2 te verminderen. DCMR heeft veel geduld gehad met naam verdachte rechtspersoon tot zij op 1 augustus 2013 een last onder dwangsom heeft opgelegd. Vervolgens valt echter op dat het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen om niet door te pakken met het handhaven van de uitstootnormen. Na 1 augustus 2013 is niet meer gecontroleerd en zijn geen dwangsommen geïnd, terwijl de uitstoot naar moet worden aangenomen onverminderd hoog bleef. Door enerzijds jarenlang bestuursrechtelijk niet te handhaven en anderzijds (5 jaar na dato) alsnog strafrechtelijk te vervolgen, geeft de overheid een tegenstrijdig signaal af.
Tegelijkertijd blijft het echter de eigen verantwoordelijkheid van naam verdachte rechtspersoon om zich te houden aan de vergunde normen. Deze kunnen niet worden opgevat als een streefmodel waaraan zij mag proberen te voldoen. Naam verdachte rechtspersoon had een pro-actievere houding aan moeten nemen om de uitstoot terug te brengen of om de norm aangepast te krijgen. Door dit geen van beide te doen, en daarmee haar economische belangen te laten prevaleren, heeft naam verdachte rechtspersoon strafwaardig gehandeld en zal daarom een straf worden opgelegd. Deze straf zal wel aanzienlijk lager zijn dan geëist door de officier van justitie, gelet op de hiervoor omschreven ambivalentie in het optreden van de overheid.
Alles overwegende acht de rechtbank een geldboete van €150.000 passend en geboden.
Lees hier de volledige uitspraak.