Ontneming: In hoofdzaak verbeurdverklaard geldbedrag in mindering gebracht op aan betrokkene in ontnemingszaak opgelegde betalingsverplichting?

Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2228

Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 21 februari 2017 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 167.824,18 en aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 157.900,- aan de staat.

De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Vaststelling van de betalingsverplichting Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden en dat die schending tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van het aan de veroordeelde tot betaling op te leggen bedrag.

Gelet op de voortvarendheid waarmee de ontnemingszaak in hoger beroep is behandeld zal het hof, anders dan de rechtbank in eerste aanleg, de betalingsverplichting verminderen met 5% in plaats van 10%.

Hieruit volgt dat de betalingsverplichting als volgt wordt samengesteld:
€ 167.824,18 - 5% = € 159.432,97
€ 159.432,97 - € 1.525,00 = € 157.907,97

Het hof legt aan de veroordeelde een verplichting tot betaling aan de Staat op ter hoogte van € 157.900,00 (honderdzevenenvijftigduizend en negenhonderd euro). Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.

(...)

BESLISSING
Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 167.824,18 (honderdzevenenzestigduizend achthonderdvierentwintig euro en achttien cent).
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 157.900,- (honderd zevenenvijftigduizendnegenhonderd euro)."

Middel

Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte het in de hoofdzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.525,- niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.

Beoordeling Hoge Raad

Nu het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.525,- blijkens het voorgaande in mindering is gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, mist het middel feitelijke grondslag.

Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^