Ontneming: OM niet-ontvankelijk omdat ontnemingsvordering niet tijdig en op de juiste wijze is aangekondigd
/Rechtbank Gelderland 20 december 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7050
De officier van justitie heeft (blijkens de schriftelijke vordering van 12 oktober 2023) gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie, als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 1.018.891,20.
De procedure
Op 14 en 15 februari 2023 is de strafzaak tegen veroordeelde inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft op 29 maart 2023 uitspraak gedaan. Veroordeelde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In de strafzaken van de medeveroordeelden naam, naam, naam, Naam en Naam heeft de rechtbank voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in overleg met partijen beslist de ontnemingsprocedure van de hoofdprocedure los te koppelen en gebruik te maken van schriftelijke rondes. Bij e-mailbericht van de griffier van 30 maart 2023 heeft de rechtbank in die zaken partijen vervolgens geïnformeerd over het verdere verloop van de ontnemingsprocedure en over de momenten waarop de schriftelijke standpunten ingediend moesten worden. De raadsvrouw van veroordeelde is in die e-mailwisseling niet meegenomen. Bij schrijven van 28 april 2023 heeft de officier van justitie een schriftelijke conclusie ingediend. In deze conclusie werd ook de zaak van veroordeelde genoemd, waarbij een ontnemingsbedrag was bepaald voor veroordeelde. Bij e-mailbericht van de griffier van 2 mei 2023 heeft de rechtbank de officier van justitie te kennen gegeven dat zij niet bekend was met een ontnemingsvordering in de zaak van veroordeelde en dat zij ook geen aankondiging van de ontnemingsvordering heeft kunnen terugvinden in de zittingsaantekeningen. Op 8 mei 2023 heeft de rechtbank bij e-mailbericht van de griffier aan de officier van justitie te kennen gegeven wat in de zittingsaantekeningen stond over de aankondiging die de officier van justitie zou hebben gedaan met betrekking tot de ontnemingsprocedure. In dit e-mailbericht stond het volgende:
“Geachte heer Naam,
In de zittingsaantekeningen staat dat u aan het eind van uw requisitoir hebt gezegd: “De ontnemingsprocedure volgt nog”, in navolging van hetgeen de voorzitter daarover had gezegd, namelijk dat er nog een ontnemingsprocedure zou volgen na het wijzen van de vonnissen, waaraan schriftelijke rondes vooraf zouden gaan. Het kwam op de rechtbank zo over dat u doelde op de vijf verdachten tegen wie reeds een ontnemingsvordering was ingediend.
Ik verzoek u aan de rechtbank én mr. Baardman per e-mail kenbaar te maken wat uw (definitieve) reactie is op mijn mail van 2 mei.
Met vriendelijke groet,
mr. M. (naam) Draaijers”
De officier van justitie heeft vervolgens bij e-mailbericht van 8 mei 2023 te kennen gegeven dat hij aan het eind van zijn requisitoir had aangegeven dat de ontnemingsprocedure nog zou volgen, waarmee hij doelde op alle zeven de toen aanwezige verdachten. Bij schrijven van 26 mei 2023 heeft de verdediging een schriftelijk standpunt ingenomen. Op 2 juni 2023 heeft de verdediging – naar aanleiding van een e-mailbericht van de griffier – dit standpunt aangevuld. De officier van justitie heeft vervolgens bij e-mailbericht van 5 juni 2023 een tweede standpunt ingediend. De verdediging heeft verder gepersisteerd bij wat reeds naar voren was gebracht.
De vordering tot ontneming, gedateerd op 12 oktober 2023, is vervolgens op de openbare terechtzitting van 15 november 2023 onderzocht.
De officier van justitie heeft in zijn schriftelijke standpunten en ter terechtzitting – anders dan op de schriftelijke vordering van 12 oktober 2023 staat – gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.000.
Veroordeling
De veroordeelde is in de strafzaak door deze rechtbank veroordeeld bij vonnis van 29 maart 2023 tot een gevangenisstraf van 18 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, ter zake van, voor zover van belang, de strafbare feiten:
Feit 1: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet;
Feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering. De officier van justitie heeft in de strafzaak op geen enkel moment de ontnemingsvordering aangekondigd, terwijl dit in de zaken van de medeverdachten wel was gedaan. Nu de ontnemingsvordering niet uiterlijk bij requisitoir is aangekondigd, kan het Openbaar Ministerie niet in de vordering worden ontvangen, gelet op het bepaalde in artikel 311, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Veroordeelde mocht ervan uitgaan dat jegens hem geen ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Verder schaadt het verzuim veroordeelde in zijn belangen, omdat hij hiermee geen rekening kon houden bij zijn beslissing om al dan niet in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de rechtbank.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wel in de vordering kan worden ontvangen. De ontnemingsprocedure is op zitting ten aanzien van alle verdachten aangekondigd. Er is niet aangekondigd dat dit niet zou gelden voor veroordeelde. Het is altijd de bedoeling van het Openbaar Ministerie geweest ook veroordeelde mee te nemen in de ontnemingsprocedure. Van een verzuim is geen sprake.
De beoordeling door de rechtbank
Artikel 311, eerste lid, Sv luidt als volgt:
“Nadat de ondervraging van de Verdachte heeft plaatsgehad, de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord en het spreekrecht is uitgeoefend, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de Verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.”
In zijn arrest van 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3547 (rechtsoverwegingen 3.5 - 3.8) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de verplichting tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 311, eerste lid, derde volzin, Sv een waarborgfunctie voor de verdachte/veroordeelde heeft, in het kader van de rechtszekerheid.
De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts overwogen dat uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de derde en vierde volzin van het eerste lid van artikel 311 Sv moet worden afgeleid dat de wetgever (…) heeft willen bereiken dat de veroordeelde, uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, bekend is met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen en dat de desbetreffende mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting wordt vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting. De Hoge Raad heeft hierbij aangetekend dat er bepaalde situaties zijn waarbij genoemd doel tijdens het strafproces, vanwege het wettelijke systeem, niet kan worden bereikt. Zo is niet voorgeschreven dat in een geval van een behandeling bij verstek van de hoofdzaak het voornemen van de officier van justitie aan de veroordeelde wordt betekend en hoeft in bepaalde in het Wetboek van Strafvordering geregelde gevallen geen proces-verbaal van de terechtzitting te worden opgemaakt (artikel 378a in verbinding met artikel 378 Sv).
De Hoge Raad vervolgt:
“Het voorafgaande brengt in ieder geval mee dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet de enige bron is waaruit kan blijken van die bekendheid van de veroordeelde met het hier bedoelde voornemen van de officier van justitie. Anders dan het geval is ten aanzien van de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv, waarvan zowel het begin als het einde nauwkeurig kan worden vastgesteld, houdt hetgeen hiervoor is overwogen in dat de wettelijke regeling niet waarborgt dat in alle gevallen met voldoende scherpte kan worden vastgesteld dat en wanneer het desbetreffende voornemen van de officier van justitie aan de veroordeelde bekend is geworden.”
En (rechtsoverweging 3.8):
“Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen kan niet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde tijdig met het voornemen van de officier van justitie is bekend geworden, moet leiden tot een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering. Ingeval een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in het eerste lid van art. 311 Sv is aangekondigd, zal de rechter bij de beslissing op die vordering dienen na te gaan in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan dienen te bepalen of dit verzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dan wel tot bijvoorbeeld een vermindering van de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting.”
In het licht van dit kader overweegt de rechtbank het volgende.
Een proces-verbaal van de zitting in de strafzaak is door de rechtbank niet opgemaakt, nu tegen het vonnis geen hoger beroep is ingesteld en in dergelijke gevallen door de rechtbank geen proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgemaakt. De zittingsaantekeningen van de griffier zijn daarom in dit geval leidend. In de zittingsaantekeningen van de griffier van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 14 en 15 februari 2023 staat enkel dat de officier van justitie heeft gezegd: “de ontnemingsprocedure volgt nog”. De officier van justitie zei dit na zijn requisitoir in de zaken van zeven verdachten. In de zaken van vijf van deze verdachten had de officier van justitie al op een eerdere zitting aangekondigd dat er een ontnemingsvordering zou worden ingediend. Deze vordering was in die zaken bovendien al ingediend. In de zaak van veroordeelde was nog geen ontnemingsvordering ingediend. Ook voor de rechtbank was niet duidelijk dat ook in de zaak van veroordeelde een ontnemingsvordering zou worden ingediend. Dat blijkt niet alleen uit de e-mailberichten van de griffier van 2 en 8 mei 2023, maar ook uit het persbericht dat de rechtbank na de uitspraak heeft gepubliceerd. De officier van justitie heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende duidelijk gemaakt dat ook in de zaak tegen veroordeelde een ontnemingsvordering zou worden ingediend, zodat een aankondiging als bedoeld in artikel 311, eerste lid, Sv naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt. Pas op 28 april 2023, toen de officier van justitie een schriftelijk standpunt indiende, werd voor de rechtbank – en kennelijk voor de verdediging – inzichtelijk dat bij het Openbaar Ministerie het voornemen bestond ook in de zaak van veroordeelde een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Hierbij moet worden opgemerkt dat de rol van veroordeelde in de criminele organisatie veel kleiner was dan de rol van de overige verdachten. Het achterwege blijven van een ontnemingsvordering in deze zaak wekte, mede gelet op het geringe genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, geen bevreemding bij de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat niet is vast te stellen dat de veroordeelde tijdig, dat wil zeggen uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak bekend is geraakt met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen. Er is dus sprake van een schending van het weergegeven voorschrift van artikel 311, eerste lid, Sv. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat sprake is van een situatie waarbij - na het onherroepelijk worden van de strafzaak - een ontnemingsvordering is ingediend zonder dat het voornemen daartoe aan de veroordeelde of diens raadsman op de wijze als voorzien in het eerste lid van artikel 311 Sv was aangekondigd.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en bezien welke rechtsgevolgen hieraan verbonden moeten worden. Daarbij slaat de rechtbank in het bijzonder acht op het volgende.
De Hoge Raad heeft de hiervoor weergegeven overwegingen en lijn bevestigd in, onder meer, Hoge Raad 11 januari 2011, ECLI:HR:2011:BN2297 en Hoge Raad 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251. In deze jurisprudentie wordt nader ingegaan op de belangenafweging leidend tot eventuele consequenties van het verzuim van het voorschrift van artikel 311, eerste lid, Sv.
Het vonnis van de rechtbank is op 13 april 2023 onherroepelijk geworden, terwijl veroordeelde pas op 28 april 2023 op de hoogte raakte van het voornemen van het Openbaar Ministerie om in zijn zaak een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat veroordeelde hierdoor bij zijn afweging om al dan niet in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de ontnemingsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde hierdoor ernstig in zijn belangen is geschaad. Door de schending van het voorschrift van artikel 311, eerste lid, Sv heeft veroordeelde bij zijn keuze al dan niet hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank geen rekening kunnen houden met de ontnemingsvordering. Het verzuim van de aankondiging kon bij veroordeelde de verwachting wekken dat de strafprocedure tegen hem met het vonnis van eerste aanleg was beëindigd.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om een qua aard en omvang relatief eenvoudige, niet omvangrijke, ontnemingszaak. Het Openbaar Ministerie beschikte – zo is gebleken – ruim vóór het moment van indienen van de vordering tot ontneming over de voor de berekening benodigde gegevens (in dit geval: WhatsApp-gesprekken). De rechtbank is dan ook, met de raadsvrouw, van oordeel dat niet valt in te zien waarom niet met meer voortvarendheid is gehandeld, en de vordering niet reeds voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak is ingediend, zoals in de zaken van de medeverdachten.
In het licht van genoemde bijzondere omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat de belangen van de veroordeelde door de gang van zaken zo ernstig zijn geschaad dat de consequentie hiervan moet zijn dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beslissing
De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Lees hier de volledige uitspraak.