Ontneming, stempelvonnis strafzaak, pleegdatum & pleegperiode

Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:237

De betrokkene is in de strafzaak bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 17 juni 2011 veroordeeld ter zake van “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”. 

Het gaat om een kassamedewerker van een BP tankstation die een bedrag van in totaal € 7000,- (in dienstbetrekking) heeft verduisterd. De politierechter volstond aanvankelijk met een stempelvonnis als bedoeld in art. 378a Sv. In dit stempelvonnis is als pleegdatum vermeld: 1 oktober 2009. Voorts heeft de politierechter in de voormelde rechtbank bij vonnis van 1 maart 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7000,- en ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. 

In de ontnemingsprocedure heeft het hof bij tussenarrest van 14 juni 2013 het onderzoek heropend met het verzoek aan de rechtbank om het vonnis in de strafzaak uit te werken als een aantekening mondeling vonnis in de zin van art. 378, tweede lid, Sv, omdat het hof zich afvroeg of de in de aantekening van het mondelinge vonnis opgenomen pleegperiode ( 1 oktober) correct is weergegeven. Aan dit verzoek heeft de politierechter voldaan. In de door de politierechter opgemaakte aantekening mondeling vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 2011 staat niet als pleegdatum 1 oktober 2009 vermeld, maar de pleegperiode 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009.

Het bestreden ontnemingsarrest houdt in:

“Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 juni 2011 is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak heeft bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:

verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft,

veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis.

De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 7.000,- (zeven duizend), ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit.

De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 1 maart 2012 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op EUR 7.000,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 7.000,-.

Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het hof het onderzoek heropend en geschorst. (…)

De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op EUR 7.000,- en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. (…)

Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het hof onder verwijzing naar artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de rechtbank Den Haag verzocht het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 2011 uit te werken.

Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2015 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, aangevoerd dat de wet in de onderhavige zaak geen basis biedt voor het alsnog uitwerken van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal en dat het hof uit moet gaan van de pleegdatum als vermeld in het zogenoemde stempelvonnis in de strafzaak en niet van de bewezenverklaarde periode als vermeld in het later uitgewerkte proces-verbaal terechtzitting aantekening mondeling vonnis.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Met de raadsman constateert het hof dat geen van de gevallen als vermeld in artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering zich in deze zaak voordoen. Gelet op het feit dat een verdachte er naar het oordeel van het hof dan op moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak conform de inhoud van het bedoelde stempelvonnis is - een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid met zich brengen -, zal het hof uitgaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009.

Het hof leidt uit het dossier af dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten.

De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de advocaat-generaal moet derhalve worden afgewezen.”


Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is het mondeling vonnis op de voet van art. 378, tweede lid onder b of c, Sv aangetekend in het proces-verbaal der terechtzitting.

In deze ontnemingsprocedure heeft het Hof bij tussenarrest de Politierechter in de strafzaak verzocht om het stempelvonnis uit te werken in een proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in art. 378, tweede lid, Sv. Het tussenarrest houdt ter zake van dit verzoek het volgende in:

"Heropening van het onderzoek

Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De politierechter heeft op 17 juni 2011 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 09-655369-10 overeenkomstig het gestelde in artikel 378a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, mondeling vonnis gewezen en een aantekening van dit mondeling vonnis gewaarmerkt. Het hof vraagt zich in dit verband af of de in bovengenoemde aantekening van het mondelinge vonnis opgenomen pleegperiode correct is weergegeven. Het hof verzoekt de rechtbank te Den Haag om het mondelinge vonnis in een proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in artikel 378, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, uit te werken."

Het op verzoek van het Hof uitgewerkte "proces-verbaal terechtzitting aantekening mondeling vonnis" houdt in:

"Bewezenverklaring.

De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:

Hij op meer tijdstippen in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 te ′s-Gravenzande, gemeente Westland, opzettelijk een geldbedrag (van in totaal 7000 euro), dat geheel toebehoorde aan tankstation BP "De rotonde" (gevestigd Koningin Julianaweg 142), en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als kassamedewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."

Het Hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

"De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 7.000,- (zeven duizend), ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit. (...)

Met de raadsman constateert het hof dat geen van de gevallen als vermeld in artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering zich in deze zaak voordoen. Gelet op het feit dat een verdachte er naar het oordeel van het hof dan op moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak conform de inhoud van het bedoelde stempelvonnis is - een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid met zich brengen -, zal het hof uitgaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009.

Het hof leidt uit het dossier af dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten.

De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de advocaat-generaal moet derhalve worden afgewezen."
 

Middel

Het middel klaagt dat het Hof bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ervan is uitgegaan dat de bewezenverklaarde pleegperiode in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak beperkt was tot 1 oktober 2009.
 

Beoordeling Hoge Raad

's Hofs overwegingen komen hierop neer dat in het rechtsgeding voor de politierechter slechts in de gevallen die in het tweede lid van art. 378 Sv zijn vermeld, een proces-verbaal van de terechtzitting moet worden opgemaakt, en dat - behoudens indien schriftelijk vonnis wordt gewezen - buiten die gevallen zo een proces-verbaal niet mag worden opgemaakt. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. Gelet op het vijfde lid van art. 378a Sv moet worden aangenomen dat ook in laatstbedoelde gevallen het stempelvonnis komt te vervallen.

Blijkens de aantekening mondeling vonnis die is opgenomen in het alsnog uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter is het bewezenverklaarde feit begaan in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 9 november 2009. 's Hofs oordeel dat nochtans moet worden uitgegaan van "de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009", behoeft nadere motivering aangezien dat stempelvonnis inmiddels was vervallen. Als zodanige motivering kan niet gelden de overweging van het Hof dat een verdachte erop moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak overeenstemt met het stempelvonnis, reeds omdat niet blijkt dat door of namens de betrokkene beroep is gedaan op dat vertrouwen.

Het middel is terecht voorgesteld.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^