Ontneming: Valt een nog niet onherroepelijke betalingsverplichting in een faillissement en de werking van een gehomologeerd akkoord?
/Hoge Raad 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2298
Het Hof heeft bij arrest van 15 januari 2010 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 149.500,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij arrest van 22 november 2011 heeft de Hoge Raad het tegen die beslissingen gerichte beroep in cassatie verworpen.
Het arrest van het Hof is ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau. Het CJIB heeft aan de betrokkene een dwangbevel voor een bedrag van € 137.458,68 uitgevaardigd.
De betrokkene is bij het Hof in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, welk verzet het Hof ongegrond heeft verklaard. Het cassatieberoep is tegen die beslissing gericht.
Beoordeling Hoge Raad
Ingevolge art. 575, derde lid, Sv is de betrokkene in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. Als "het nog verschuldigde bedrag" heeft in ontnemingszaken uitsluitend te gelden het bedrag van de op de voet van art. 36e Sr onherroepelijk opgelegde betalingsverplichting, te verminderen met het bedrag dat reeds is voldaan en/of waarvoor reeds verhaal is genomen.
De Griffier van het Hof heeft de betrokkene bij brief van 4 april 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het in het dwangbevel genoemde verschuldigde bedrag van € 137.458,68 ter consignatie te voldoen aan het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie. Uit de brief van de Griffier van het Hof van 26 april 2016 aan de Hoge Raad blijkt dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de betrokkene is ontvangen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
Opmerking verdient dat ingevolge art. 577b, tweede lid, Sv de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de betrokkene het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen dan wel ten aanzien van het reeds betaalde of verhaalde bedrag kan bevelen dat dat geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of uitgekeerd (vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255). In die procedure kan worden beslist op een stelling zoals in de schriftuur ingenomen dat de verplichting tot betaling, ook al was deze ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in een faillissement, en daarmede onder de werking van een gehomologeerd akkoord, valt (art. 157 Faillissementswet).
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.