Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel bestuurder. Beroep op vermindering bedrag n.a.v. interview officieren in Opportuun afgewezen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1857

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 3.104.004,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 102.154,- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
 

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 24 juni 2016 (parketnummer 24-000783-12) ter zake van het meermalen plegen van valsheid in geschrifte en het meermalen opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift veroordeeld tot straf.

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit soortgelijke strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 102.154,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting.

2010:

Blijkens de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting van het hof op 7 februari 2017 heeft zij in het jaar 2010 als gevolg van de valsheid in geschrifte waarvoor zij veroordeeld is, € 37.834,- aan (extra) inkomsten gegenereerd. Hiervan zal zij alsnog aangifte doen bij de Belastingdienst, zo heeft zij verklaard.

Op grond van voornoemde verklaring stelt het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel voor 2010 vast op € 37.834,-.

2007 en 2008

In het rapport berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geconcludeerd dat de veroordeelde zich in het jaar 2007 een bedrag van € 50.200,- wederrechtelijk heeft toegeëigend en in het jaar 2008 een bedrag van € 14.120, -.

Op de zogenoemde cliëntenrekening van [B.V.] , waarover veroordeelde als directrice de volledige zeggenschap had, stonden gelden die ten behoeve van de cliënten dienden te worden besteed. Van deze rekening zijn gelden overgeboekt naar de privérekening van veroordeelde en haar echtgenoot en zijn privébetalingen gedaan. Naast deze overboekingen is er in 2007 een bedrag van € 92.250 aan contanten opgenomen. Omtrent de besteding van dit geld is in de administratie niets vastgelegd. Uitgaande van de verklaring van veroordeelde dat zij met dit geld de zogenoemde leefgelden aan de cliënten heeft uitbetaald (€ 50,- per week per bewoner) blijft er voor het jaar 2007 een bedrag van € 50.200,- over waarvoor geen verklaring is te vinden. Voor het jaar 2008 is er volgens dezelfde redenering sprake van een niet verklaarbaar bedrag van € 14.120,-.

De genoemde bedragen zijn door de verdediging niet betwist.

Nu er geen redelijke verklaring is voor voornoemde contante opnames en de besteding daarvan, acht het hof evenals de advocaat-generaal aannemelijk dat veroordeelde zich ten aanzien van dit geld, dat zij uit hoofde van haar functie binnen [B.V.] (aanvankelijk rechtmatig) onder zich had, schuldig heeft gemaakt aan verduistering.

Het standpunt van de verdediging, inhoudende dat het te ontnemen bedrag uitsluitend zou moeten zien op het jaar 2010 omdat de valsheid in geschrifte waarvoor verdachte is veroordeeld alleen in dat jaar heeft plaatsgevonden, volgt het hof niet. Zoals hiervoor overwogen, is het aannemelijk dat het deel van de contante opnames waarvoor geen rechtmatige verklaring is te vinden, door veroordeelde is verduisterd. Blijkens het destijds geldende lid 2 van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk indien er (eveneens) sprake is van voordeel uit feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Hiervan is sprake.

Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:

€ 37.834,- (2010)

€ 14.120,- (2008)

€ 50.200,- (2007)

Totaal: € 102.154,-


De verplichting tot betaling aan de Staat

De verdediging heeft met betrekking tot de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel aangevoerd dat de Belastingdienst de genoemde bedragen over 2007 en 2008 alsnog heeft betrokken in een naheffingsaanslag inkomstenbelasting aan veroordeelde in privé, onder het opleggen van een boete. Met betrekking tot 2010 heeft de Belastingdienst aangekondigd dit nog te zullen doen. Om die reden is de verdediging primair van oordeel dat het te ontnemen bedrag op nihil dient te worden gesteld.

Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het handelen van de Belastingdienst in deze en de (mogelijke) fiscale gevolgen voor veroordeelde, zijn niet van invloed op de onderhavige ontnemingszaak omdat het aan de fiscus is de fiscale gevolgen van een vast te stellen ontnemingsbedrag te bepalen.

Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die dient te leiden tot matiging van het te ontnemen bedrag.

Het hof stelt voorop dat in de hoofdzaak bij arrest van 24 juni 2016 (parketnummer 24-000783-12) is vastgesteld dat inderdaad sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Hoofdzaak en ontneming zijn onderdelen van een en dezelfde zaak. Dat de onderdelen van die zaak na elkaar worden behandeld doet aan dat uitgangspunt niet af. Met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn is bij de afdoening van de hoofdzaak reeds rekening gehouden door strafvermindering toe te passen. Daarmee is derhalve ook in het ontnemingsonderdeel reeds recht gedaan tot aan de uitspraak van 24 juni 2016. Het ontnemingsonderdeel van de procedure is vervolgens met voortvarendheid afgehandeld, nu de beslissing daarin relatief kort op de beslissing in de hoofdzaak volgt. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting is na 24 juni 2016 derhalve nog wel enigszins toegenomen (namelijk met het tijdsverloop tussen die datum en heden), maar die beperkte extra overschrijding noopt niet tot (het arrest van 24 juni 2016) aanvullende compensatie. Het verweer wordt verworpen.

Ten slotte heeft de verdediging het hof verzocht rekening te houden met een interview dat door de twee in eerste aanleg optredende officieren van justitie in maart 2013, in het tijdschrift Opportuun is geplaatst, met als veelzeggende titel “PGB-fraude van Rupsje Nooitgenoeg”. De verdediging is van oordeel dat de inhoud van het artikel als smadelijk en beledigend voor veroordeelde is aan te merken en dat het leed dat door beide officieren van justitie aan veroordeelde is toegebracht als immateriële kostenpost in mindering op het te ontnemen bedrag zou moeten worden gebracht.

Hoewel de inhoud van het artikel zeker voorbarig genoemd kan worden gelet op de stand waarin de procedure zich toen bevond (bij dit hof was toen aanhangig het hoger beroep van het veroordelend vonnis van 23 maart 2012), is door de verdediging niet onderbouwd en ook overigens niet gebleken op welke wijze veroordeelde door dit artikel schade heeft geleden. Het hof ziet hierin dan ook geen aanleiding over te gaan tot matiging.

Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op € 102.154,-.

 


Lees hier de volledige uitspraak.
 

Print Friendly and PDF ^