Ontvankelijkheid in hoger beroep: conclusie AG over betekenis mededelingen van griffie
/Parket bij de Hoge Raad 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:391
De verdachte is bij arrest van 23 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2016. Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen wegens mishandeling, meermalen gepleegd.
Verloop
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2017 blijkt dat de verdachte op die terechtzitting is verschenen en dat mr. S.S.L. Haimé als zijn raadsvrouw aanwezig is. De discussie op de terechtzitting concentreert zich op de vraag of de verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk is. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde en deelt mede dat hij in het dossier de volgende stukken heeft aangetroffen:
- het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2016 waaruit blijkt dat de verdachte en diens raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen zijn;
- het vonnis van de rechtbank van 2 december 2016;
- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van 15 december 2016 met als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ met als bijlage een appelschriftuur, per fax verstuurd en op die datum bij de strafgriffie ingekomen;
- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van 20 december 2016 met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’ eveneens met als bijlage de appelschriftuur welke op 20 december 2016 is ingekomen.
De voorzitter deelt mede dat:
- hij een aantekening heeft gezien op de akte instellen rechtsmiddel - van naar hij aanneemt de griffier bij de rechtbank - dat op 15 december 2016 een appelschriftuur is ingediend maar dat er toen nog geen appel was ingediend;
- uitgaande van het vonnis van 2 december 2016 en gelet op artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep tijdig kon worden ingesteld tot en met 16 december 2016;
- het indienen van de appelschriftuur in een andere bepaling, artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is geregeld.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw op grond waarvan het hof moet aannemen dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
De raadsvrouw deelt mede: In (…) de brief van 15 december 2016 is sprake van een verschrijving. Ik was die dag niet op kantoor aanwezig; mijn stagiaire heeft de fax verzonden. Ik heb haar meegenomen zodat u dat desgewenst van haar zelf kan vernemen. (…)
De raadsvrouw deelt mede: Ik bedoel de brief van 15 december 2016. Daarin staat ‘Tevens machtig ik de strafgriffie de appelschriftuur in te dienen’; dat moet ‘het hoger beroep’ zijn. Mijn stagiaire heeft de strafgriffie gebeld en heeft gevraagd of de fax ontvangen was en of het hoger beroep op die wijze goed was ingesteld. De strafgriffie gaf te kennen dat het appel op die wijze goed was ingediend.
Ik heb zelf na het weekend telefonisch contact gehad met de strafgriffie. Toen ik informeerde naar de appelakte werd mij verteld dat er geen hoger beroep was ingesteld. Ik heb daarop gereageerd met de mededeling dat in de brief staat ‘tevens appel indienen’ maar zij wees mij erop dat het niet zo was en dat er ‘schriftuur’ stond. Toen zij mij erop had gewezen, heb ik onmiddellijk appel ingesteld.
Wij hebben een bevestiging van de strafgriffie in de akte instellen rechtsmiddel dat het appel op de juiste manier is ingediend, zodat wij in de veronderstelling verkeerden dat het op goede wijze was ingediend. Ik ga u verzoeken mijn cliënt, gelet op de mededeling van de medewerker van de griffie, in zijn hoger beroep ontvankelijk te verklaren.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en verklaart dat hij niets wil toevoegen.
De advocaat-generaal merkt op dat de brief van 15 december 2016 waarnaar de raadsvrouw verwijst, haar brief is en ook door haar ondertekend is.
De raadsvrouw deelt mede: Het is in principe mijn brief, alleen is de brief in mijn afwezigheid door mijn stagiaire verstuurd.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw of de handtekening onderaan die brief haar handtekening is.
De raadsvrouw beaamt dat. De advocaat-generaal deelt mede:
De jurisprudentie is op dit punt niet duidelijk. Als het gaat om termijnoverschrijding, kan het zo zijn dat een ambtelijke mededeling vertrouwen kan wekken zodat een verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk is.
In de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:1994:ZC9906 was de overschrijding gedekt maar in die zaak ging het om een andere situatie; daar ging het om een verdachte die zelf hoger beroep had ingesteld en in die zaak had de politierechter zelf informatie over het instellen van het appel gegeven. In de onderhavige zaak is het anders omdat het gaat om een advocaat die in persoon te laat hoger beroep heeft ingesteld. Hangende de beroepstermijn hebben griffiemedewerkers een mededeling gedaan maar het is niet zo dat het aan de griffie is om deze informatie te geven; het is de advocaat die moet weten dat hij/zij binnen 14 dagen hoger beroep moet instellen. De brief is door de advocaat ondertekend en daar staat ‘appelschriftuur’. De advocaat heeft tardief hoger beroep ingesteld.
Ook Corstens is van mening dat door omstandigheden het voor kan komen dat het tardief instellen van het hoger beroep, gedekt kan worden geacht. De Hoge Raad vindt echter dat het gaat om eisen die strikt moeten worden nageleefd. Corstens beschrijft omstandigheden die tot mildheid nopen; daarvan is hier mijns inziens geen sprake.
Er zijn nieuwe inzichten in de jurisprudentie maar het is nog steeds niet duidelijk. Ik wijs ook op ECLI:NL:HR:1986:AC9244. Ik vraag u de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van de termijn.
De raadsvrouw deelt mede: Ik blijf bij het standpunt dat het appel rechtens is ingesteld. Als mijn stagiaire was medegedeeld dat het appel niet goed was ingediend, had zij direct actie ondernomen. Zij heeft twee keer gebeld. Er staat dat er wordt gemachtigd om appelschriftuur in te stellen; het is een verschrijving, hiermee wordt bedoeld gemachtigd om appel in te stellen.
De voorzitter merkt op dat dat niet in de brief staat. De raadsvrouw deelt mede:
Als mijn stagiaire het direct had gehoord, had zij actie ondernomen. Er is ook een bevestiging van de griffie gekomen.
De voorzitter merkt op dat hij de aantekening op de akte instellen hoger beroep heeft gezien.
De raadsvrouw deelt mede dat er een bevestiging is en dat haar stagiaire op 15 december 2016 met de griffie heeft gebeld.
De voorzitter deelt mede dat het vaststaat dat op 15 december 2016 geen akte instellen hoger beroep is opgemaakt. (…)”
De brief van de raadsvrouw van de verdachte van 15 december 2016 bevindt zich bij de gedingstukken. De brief heeft als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ en bevat als bijlage een appelschriftuur. De brief is per fax verstuurd en op 15 december 2016 bij de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam ingekomen. De brief houdt onder meer het volgende in:
“(…) Amsterdam, 15 december 2016
(…) Onderwerp: Indienen appelschriftuur
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij dien ik namens cliënt, de heer [verdachte], (…) een appelschriftuur in tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam op 2 december 2016, in de zaak met parketnummer (…). Het appelschriftuur treft u aan in de bijlage.
Tevens machtig ik de strafgriffie om namens ondergetekende het appelschriftuur in te dienen.
Ik ga ervan uit u voldoende te hebben geïnformeerd. (…)”
De appelschriftuur die als bijlage aan de brief van 15 december 2016 is gehecht, houdt onder meer het volgende in:
“(…) Geeft eerbiedig te kennen:
[benadeelde 3], (…) voor deze gelegenheid woonplaats kiezende op het adres (…), ten kantore van mr. S.S.L. Haimé, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit appelschriftuur te ondertekenen en in te dienen:
dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam op 2 december 2016 bij vonnis in de zaak met parketnummer (…) appellant heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 (drie) dagen ter zake van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, voor de overige tenlastegelegde feiten, is appellant vrijgesproken;
dat appellant van voormeld vonnis op 15 december 2016 partieel hoger beroep heeft ingesteld tegen de feiten waarvoor hij is veroordeeld, omdat appellant meent dat de feiten niet voldoende wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. (…)”
Bij de gedingstukken bevindt zich voorts de brief van de raadsvrouw van de verdachte van 20 december 2016 met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’. Daarbij is de appelschriftuur gevoegd. De brief is op 20 december 2016 ingekomen bij de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Deze brief is gehecht aan de akte instellen hoger beroep. De brief houdt onder meer in:
“(…) Amsterdam, 20 december 2016
(…) Onderwerp: volmacht indienen appel
Geachte mevrouw,
Bijgaand zend ik u nogmaals namens cliënt de heer [verdachte], (…) een appelschriftuur tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam van 2 december j.l. (…).
Voorts zend ik u bijgaand expliciet een volmacht waar:
Ondergetekende door cliënt bepaaldelijk is gevolmachtigd om hoger beroep in te stellen en verleent bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie om namens cliënt hoger beroep in te stellen.
Tot slot verzoekt appellant hierbij de uitreiking van de oproeping te doen op het volgende adres van gemachtigde.
(…) “
De genoemde akte instellen hoger beroep houdt onder meer in:
“Op 20 december 2016 kwam ter griffie van deze rechtbank:
[betrokkene], ambtenaar ter griffie dezer rechtbank, die verklaarde blijkens bijgevoegde volmacht door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van een hoger beroep namens mr. S.S.L. Haimé, advocaat te Amsterdam, inzake:
Naam [verdachte]
Voornamen [verdachte]
(…)
Beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 02 december 2016 in de zaak met bovenvermeld parketnummer gewezen door de meervoudige kamer in deze rechtbank.
Er is op 15 december 2016 een appelschriftuur ingediend door mr. S.S.L. Haimé, maar toen was er nog geen appel ingediend. Per abuis hebben collega’s telefonisch beambt (sic) dat hiermee de volmacht voor het indienen van het hoger beroep goed was. Deze is tevens ook bij de akte van hoger beroep geniet. (…)”
Het arrest van het hof van 23 juni 2017 houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is op 18 november 2016 ter terechtzitting van de rechtbank Amsterdam verschenen en bij vonnis van 2 december 2016 veroordeeld.
Op 15 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ met als bijlage de appelschriftuur. In die brief wordt geen volmacht gegeven tot het instellen van hoger beroep.
Op 20 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat tegen het vonnis van 2 december 2016, namens de verdachte, niet binnen veertien dagen hoger beroep is ingesteld, maar eerst op 20 december 2016, zodat het instellen van het hoger beroep tardief is. De enkele mededeling van een medewerker van de strafgriffie op 15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld – zoals de raadsvrouw heeft bepleit – ontslaat de rechtskundige raadsvrouw niet van de verplichting om tijdig en op juiste wijze hoger beroep in te stellen.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.”
Middel
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of er op 15 december 2016 sprake was van een tijdig ingediende, maar gebrekkige volmacht tot het instellen van hoger beroep. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat zich in de voorliggende zaak de situatie voordoet waarin door de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam binnen de appeltermijn een brief is ontvangen die – bezien in samenhang met de inhoud van de daaraan gehechte appelschriftuur – bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uiting van de wens van de raadsvrouw om de griffier te machtigen hoger beroep in te stellen. Die wens ligt ook besloten in de omstandigheid dat namens mr. Haimé contact is opgenomen met de strafgriffie om te vragen of het hoger beroep op die wijze goed was ingesteld.
Conclusie AG
In art. 450, derde lid, Sv is de praktijk gecodificeerd dat een aan de griffie gestuurde brief van de verdachte waaruit blijkt dat hij een rechtsmiddel wil aanwenden, op grond van art. 450, eerste lid, onder b, Sv moet worden aangemerkt als een aan een griffieambtenaar gegeven bijzondere schriftelijke volmacht tot instelling van een rechtsmiddel.3 Ook een advocaat kan door middel van een brief – waaronder ook een fax en een bijlage bij een e-mail - een rechtsmiddel doen instellen. Het rechtsmiddel wordt in dat geval door de griffiemedewerker ingesteld, die daartoe van een advocaat een schriftelijke volmacht verleend heeft gekregen om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen.
De schriftelijke mededeling van een advocaat aan de griffie van een rechtbank die enkel inhoudt dat namens de verdachte hoger beroep wordt ingesteld, wordt niet aangemerkt als een door de advocaat van de verdachte aan een griffiemedewerker verleende schriftelijke volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep. Daarvoor is meer nodig. In dit verband zijn de volgende stappen van belang: (i) de verdachte verleent een volmacht aan de advocaat om namens hem een rechtsmiddel in te stellen (vgl. art. 450, eerste lid, onder a, Sv), (ii) op grond van deze volmacht verleent de advocaat vervolgens een schriftelijke volmacht aan de griffiemedewerker om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen, (iii) de griffiemedewerker legt de verklaring af zoals bepaald in art. 449, eerste lid, Sv. Daarbij moet worden voldaan aan de in art. 450, derde lid, Sv gestelde eisen. Dat brengt mee dat de schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen ook de verklaring van de advocaat moet inhouden dat de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. Daarnaast moet het adres worden vermeld dat door de verdachte is opgegeven voor de toezending van het afschrift van de appeldagvaarding.
De Hoge Raad heeft aanvankelijk benadrukt dat de in art. 450, derde lid, Sv genoemde eisen strikt moet worden nageleefd. Daarbij is erop gewezen dat uit de inhoud van deze bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft willen weten van een volmacht die niet aan de eisen beantwoordt en evenmin van het herstel van verzuimen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep.7 Die lijn in de rechtspraak is evenwel verzacht. Volgens de Hoge Raad bestaat onvoldoende grond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel wegens een onvolkomen volmacht indien ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar — zo nodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd — heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.
Van een professioneel rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij of zij de voorschriften voor het instellen van een rechtsmiddel kent en naleeft. Ook een advocaat mag er echter op vertrouwen dat verstrekte informatie van een griffiemedewerker in verband met het instellen van een rechtsmiddel geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door het instellen van hoger beroep conform deze verstrekte informatie ook het beoogde doel, te weten het rechtsgeldig instellen van het rechtsmiddel, wordt bereikt. In HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:BR2337 had de advocaat ter griffie een door de griffier opgestelde akte ondertekend, waarin abusievelijk niet was opgenomen de verklaring dat de advocaat door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd het rechtsmiddel aan te wenden. De Hoge Raad vond dat in deze situatie, waarin de akte was opgesteld en ter ondertekening was aangeboden door een justitiële autoriteit, de ondertekenaar – ook als hij advocaat is – erop mocht vertrouwen dat deze geen later fataal blijkende fouten of leemten bevatte.
Vermeldenswaard is ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, waarin de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde was. De raadsman van de betrokkene had in deze zaak een volmacht tot het instellen van cassatieberoep per e-mail naar de griffie van het hof gestuurd. Mijn ambtgenoot Hofstee ging er na ingewonnen informatie vanuit dat zulks was gebeurd nadat een administratief medewerker van de strafgriffie van het hof aan de raadsman – ten onrechte - had meegedeeld dat de schriftelijke volmacht ook per e-mail kon geschieden. Hofstee vervolgt:
“Procespartijen moeten op de juistheid van mededelingen van administratief ambtenaren die het aanwenden van rechtsmiddelen in hun portefeuille hebben, kunnen vertrouwen. Van de laatstgenoemden mag bovendien in het algemeen worden verwacht dat zij degene die op onjuiste wijze een rechtsmiddel instelt, daarop wijzen. Een door een ambtelijke fout of door een ambtelijk verzuim gewekte verwachting, kan een strikte (toepassing van) de rechtsmiddelenregeling doen nuanceren. Ook de Hoge Raad zelf heeft daarvoor ruimte vrijgemaakt. Zo is het vaste rechtspraak dat ambtelijke mededelingen die aan een verdachte of diens raadsman verstrekt zijn, onder omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat een als gevolg daarvan niet in acht genomen voorschrift niet aan het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie in de weg mag komen te staan.”
De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte op de gronden die waren vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in het beroep kon worden ontvangen.
In dit verband verdient ook het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2533 bespreking. In die zaak stond de vraag centraal of de verdachte tijdig hoger beroep had ingesteld nadat hij persoonlijk binnen de appeltermijn een grievenformulier aan de centrale balie van de rechtbank had afgegeven. Het hof achtte niet aannemelijk dat de verdachte bij het afgeven van het grievenformulier uitdrukkelijk had kenbaar gemaakt dat hij hoger beroep wilde instellen, terwijl niet eerder hoger beroep was ingesteld en de verdachte was voorzien van rechtsbijstand. Volgens het hof had de medewerkster van de centrale balie ervan uit mogen gaan dat al op een eerder moment appel was ingesteld. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
In cassatie bleef deze uitspraak van het hof niet in stand. De Hoge Raad overwoog:
“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het grievenformulier op 28 januari 2015 - dus binnen de appeltermijn - persoonlijk aan de centrale balie van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft afgegeven. Mede gelet op de inhoud van het grievenformulier, die bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uiting van verdachtes wens om tegen het in deze zaak gewezen vonnis hoger beroep in te stellen, is niet begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte daarmee toen niet - hetzij op de voet van art. 449, eerste lid, Sv, hetzij op de voet van art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv - op rechtsgeldige wijze hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen.”
Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het behoeft geen betoog dat de raadsvrouw bij haar pogingen op 15 december 2016 hoger beroep in te stellen niet volgens de regelen der kunst te werk is gegaan. In de brief van de raadsvrouw van 15 december 2016 keren de hiervoor onder 19 genoemde vereisten, die worden gesteld aan de schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen, niet terug. Maar aan de vraag of aan die voorwaarden is voldaan, gaat een vraag vooraf, te weten of de brief kan worden aangemerkt als een aan een griffieambtenaar gegeven (onvolkomen) bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft het hof doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de brief slechts rept van het indienen van een appelschriftuur. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat niet tijdig hoger beroep is ingediend. De enkele mededeling van een medewerker van de strafgriffie op 15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld, ontslaat de rechtskundige raadsvrouw volgens het hof niet van de verplichting om tijdig en op juiste wijze hoger beroep in te stellen. Op 20 december 2016 was de raadsvrouw daarmee volgens het hof te laat.
De tekst van de brief van 15 december 2016 behelst bij letterlijke lezing inderdaad een volmacht om de appelschriftuur in te dienen en niet een volmacht om hoger beroep in te stellen. Maar daarmee is niet het laatste woord gezegd. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw opgemerkt dat in de brief van 15 december 2016 sprake is van een verschrijving. In plaats van “de appelschriftuur” had daarin moeten staan “het hoger beroep”. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat in dit verband op 15 december 2016 namens de raadsvrouw telefonisch contact is opgenomen met de griffie en dat griffiemedewerkers de volmacht dienovereenkomstig verbeterd hebben gelezen. Uit de akte instellen rechtsmiddel blijkt immers dat “collega’s” van de griffie telefonisch hebben beaamd dat “hiermee”, waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan met de appelschriftuur en begeleidende brief, de volmacht voor het indienen van het hoger beroep goed was. De raadsvrouw heeft uit deze mededelingen mogen afleiden dat de griffie de desbetreffende brief met appelschriftuur zou verstaan als een bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep.
Ik meen dat het hof dit aspect onvoldoende onder ogen heeft gezien door slechts te overwegen dat in de brief van 15 december 2016 geen volmacht is gegeven tot het instellen van hoger beroep. In zoverre is de uitleg door het hof van de desbetreffende brief, die slechts is gebaseerd op de letterlijke lezing en waarin de door de griffie aan de raadsvrouw kenbaar gemaakte uitleg daarvan niet in aanmerking wordt genomen, onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat het hierbij niet gaat om onjuiste mededelingen van griffiemedewerkers over de appeltermijn, maar om de uitleg van een geschrift van de raadsvrouw door de griffie, die op basis hiervan al dan niet een appelakte opmaakt. Bedacht moet worden dat het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep geen eenzijdige handeling is, maar de medewerking van de griffier vereist. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid. Het spreekt vanzelf dat in het kader van die wisselwerking de uitlatingen van de griffie aan de raadsvrouw over de uitleg van een door de raadsvrouw aan de griffie gestuurde volmacht van belang zijn. Op grond van de mededelingen van de griffie – waarbij het gelet op de meervoudsvorm kennelijk ging om meer dan één griffiemedewerker – had de raadsvrouw erop mogen vertrouwen dat de appelakte voor het verstrijken van de appeltermijn daadwerkelijk zou worden opgemaakt. Tegen deze achtergrond meen ik dat de omstandigheid dat eerst op 20 december 2016, dus na het verstrijken van de appeltermijn, een appelakte is opgemaakt niet aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg staat.
Ook daarmee is niet alles gezegd. Ervan uitgaande dat de raadsvrouw uit mededelingen van de griffie heeft mogen afleiden dat de griffie de brief van 15 december 2016 met daarbij gevoegd de appelschriftuur opvatte als een bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep en dat het hof zulks had moeten onderkennen, geldt dat sprake is van een onvolkomen volmacht. Aan de in de wet en in de rechtspraak neergelegde eisen, zoals hiervoor onder 19 beschreven, is immers niet voldaan.
Vervolgens rijst de vraag of het verzuim voor gedekt kan worden gehouden. Zoals hiervoor toegelicht, hoeven gebreken in de volmacht nog niet fataal te zijn. In de onderhavige zaak is de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verschenen en heeft zijn raadsvouw kenbaar gemaakt dat met de brief van 15 december 2016 was bedoeld aan de griffie een bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep te verstrekken. Uit het aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen. Dat betekent dat het hof het verzuim voor gedekt had moeten houden.
In het licht van het voorafgaande, meen ik dat de gronden waarop de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep steunt die beslissing niet kunnen dragen. Het middel klaagt daarover terecht.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.