Ontvankelijkheid OvJ na besluit om vorderingen benadeelde partijen niet in te dienen
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 juli 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3633
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de inhoud van de vonnissen van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank van 9 mei 2019 in de zaken tegen de meerderjarige medeverdachten. Op basis daarvan is hij op de hoogte van de omstandigheid dat door 38 belanghebbenden vorderingen bij het openbaar ministerie zijn ingediende die zien op schade die gesteld wordt te zijn veroorzaakt door feiten die vandaag ook in de zaak tegen verdachte aan de orde zijn.
Het openbaar ministerie heeft besloten deze vorderingen benadeelde partij, blijkens het e-mailbericht van 8 juli 2019 en de mededelingen van de officier van justitie ter terechtzitting, niet aan het dossier toe te voegen. Het e-mailbericht bevatte geen inhoudelijke toelichting. De officier van justitie heeft ter terechtzitting meegedeeld dat, gelet op het aandeel van verdachte in deze zaak en de omstandigheid dat de benadeelde partijen veelal buitenlandse vakantiegangers zijn met wie communiceren lastig is, door het openbaar ministerie is besloten de vorderingen niet in te dienen in deze zaak.
Het openbaar ministerie heeft voor deze gang van zaken geen instemming gezocht dan wel gekregen van de benadeelde partijen. De benadeelde partijen zijn daarmee niet in de gelegenheid gesteld het oordeel van de kinderrechter in te roepen en de kinderrechter is niet in de gelegenheid deze vorderingen te beoordelen.
Gelet op de wettelijke bepalingen ten aanzien van de benadeelde partijen, waaronder met name de artikelen 51f en 51g van het Wetboek van Strafvordering, staat vast dat deze bevoegdheid het openbaar ministerie niet toekomt. De benadeelde partij is immers als procespartij dominus litis waar het gaat om de vraag welke vordering deze partij wil indienen ter zake van welk schadeveroorzakend feit. De kinderrechter verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD7011) waarin is bepaald dat het openbaar ministerie ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partij geen partij is. De rol van het openbaar ministerie is beperkt tot een informerende en dienende taak, te weten het op de hoogte houden van het procesverloop en het ten behoeve van de benadeelde partij doorgeleiden van diens vordering.
De omstandigheid dat het recht van de benadeelde partijen op behandeling van de vorderingen hen op deze wijze is ontnomen, vormt een inbreuk op de hen toekomende rechten als vastgelegd in voornoemde wettelijke bepalingen alsook in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dit is in zichzelf naar het oordeel van de kinderrechter een zodanig zwaarwegende inbreuk op dit recht dat als gevolg daarvan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in deze dient te worden beoordeeld.
De kinderrechter ziet in het hiervoor geschetste procesverloop, tegen de achtergrond van de verder te nemen beslissingen in deze zaak, aanleiding om te oordelen dat de vaststelling door de kinderrechter dat de rechten van de benadeelde partijen zijn geschonden, volstaat als reactie op deze schending.
De officier van justitie is gelet daarop ontvankelijk in de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.