Ontvankelijkheidsverweren in ontnemingszaak
/Gerechtshof Amsterdam 25 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:603 (gepubliceerd op 21 november 2016)
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg - na wijziging op 8 maart 2007 - gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 4.770.468,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2001 veroordeeld ter zake van:
- Feit 1 (zaaksdossier 7): medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 13 augustus 1998;
- Feit 2 (zaaksdossier 11): medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 27 oktober 1998;
- Feit 4 (zaaksdossier 9): medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 24 september 1998;
- Feit 5 (zaaksdossier 18): medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in de periode van 27 juli 1998 tot en met 20 april 1999.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli 2007 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.770.468,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid bepleit van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het verweer valt uiteen in verschillende onderdelen en is gebaseerd op verschillende grondslagen. De verweren dienen niet alleen op zichzelf maar ook in onderling verband en samenhang te worden beschouwd, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de verdediging gevoerde verweren dienen te worden verworpen, aangezien deze - elk op zich dan wel in onderling verband en samenhang bezien - niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering.
Nalaten aankondigen ontnemingsvordering
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie heeft verzuimd om bij de procedure in de onderliggende strafzaak tijdig de ontnemingsvordering aan te kondigen. Weliswaar heeft deze aankondiging plaatsgehad ter gelegenheid van de eerste behandeling van de strafzaak door de rechtbank ter terechtzitting van 30 november 2000, maar vervolgens is het op 14 december 2000 gewezen vonnis door het gerechtshof bij arrest van 23 mei 2001 vernietigd en is de zaak teruggewezen naar de rechtbank. In de daarop volgende nieuwe behandeling van de strafzaak door de rechtbank is een aankondiging van de zijde van de officier van justitie van een ontnemingsmaatregel achterwege gebleven. Door niettemin een ontnemingsprocedure aanhangig te maken is het gerechtvaardigd vertrouwen van de veroordeelde, dat de ontnemingszaak met de uitspraak in de strafzaak definitief was afgedaan, geschaad. De consequentie hiervan moet zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering wordt verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de officier van justitie uiterlijk bij requisitoir kenbaar maakt of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aanhangig te maken. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de officier van justitie dat in het onderhavige geval ook heeft gedaan, niet alleen ter gelegenheid van de eerste behandeling van de strafzaak door de rechtbank ter terechtzitting van 30 november 2000, maar ook, na terugwijzing door het gerechtshof, bij requisitoir van de officier van justitie (op pagina 21) ter terechtzitting van de rechtbank in de strafzaak op 13 november 2001.
De stelling van de raadsman dat is nagelaten de ontnemingsvordering tijdig aan te kondigen is aldus feitelijk onjuist. De in dit verband gevoerde verweren behoeven derhalve geen nadere bespreking.
Verschaffen van onjuiste informatie en onvolledig dossier
Algemeen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de volledigheid van het dossier en dat het openbaar ministerie daarin in de onderhavige ontnemingsprocedure (opzettelijk) ernstig heeft verzaakt. Immers, tot twee keer toe ontbraken essentiële bescheiden in het dossier en kreeg het hof een onvolledig dossier voorgelegd. In het verlengde daarvan heeft de advocaat-generaal het hof evident onjuist voorgelicht. Het strafvorderlijk gevolg hiervan dient de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verweer van de verdediging, voorzien van voorbeelden waaruit de juistheid van de stelling op dit punt zou moeten blijken, komt er op neer dat enkele malen correspondentiestukken niet tijdig in het dossier zijn gevoegd. Wat daarvan ook zij, de omstandigheid dat deze stukken ontbraken is ter gelegenheid van diverse terechtzittingen aan de orde gekomen en onderkend, waarop de ontbrekende stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Niet valt in te zien dat de veroordeelde door deze gang van zaken in een rechtens te respecteren belang is geschaad. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
De tapgesprekken
De raadsman heeft een aantal standpunten ingenomen met betrekking tot de tapgesprekken. Het hof begrijpt de ingenomen standpunten aldus:
Ø Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de onderhavige procedure omdat - kort gezegd - de geluidsopnamen van de tapgesprekken opzettelijk zijn kwijt gemaakt, althans omdat in ieder geval sprake is van grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens het - thans - ontbreken van de geluidsopnamen van de tapgesprekken wordt verworpen.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant verbalisant 1 van 8 juli 2013 is men gedurende het onderzoek in de onderliggende strafzaak (“Speed”) overgegaan op een ander tapsysteem (waar gesprekken aanvankelijk werden opgenomen op cassettebandjes, is men overgegaan naar een systeem met cd-roms). Destijds werden de geluidsdragers met opgenomen tapgesprekken - na toekenning van een deponeringsnummer door de afdeling RTO van de politie Amsterdam-Amstelland - bewaard in het archief van het bureau rechter-commissaris. Teneinde te kunnen voldoen aan de wens van de raadsman om alle gesprekken te beluisteren, zijn voornoemde deponeringsnummers bij RTO opgevraagd en is een medewerker van het bureau rechter-commissaris in het archief op zoek gegaan naar de desbetreffende geluidsdragers. Daarbij is gebleken dat er geen cassettebandjes meer in het archief aanwezig waren én voorts dat niet alle cd-roms met tapgesprekken aanwezig waren. De nog wel aanwezige geluidsdragers met tapgesprekken zijn aan de raadsman ter beschikking gesteld.
Zoals het hof op 23 juli 2013 ook heeft verwoord, acht het hof het betreurenswaardig dat niet alle onderliggende tapgesprekken (meer) kunnen worden achterhaald en beluisterd. Deze omstandigheid kan, mede gelet op voormelde toedracht omtrent de gang van zaken en bezien in het licht van hetgeen door de raadsman ter onderbouwing van het verweer ter zake is aangevoerd, niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft gehandeld, waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ø Subsidiair dienen de tapgesprekken te worden uitgesloten van het bewijs, omdat:
i. uit de stukken in het ontnemingsdossier niet blijkt dat voor het afluisteren van de telefoongesprekken de noodzakelijke bevelen zijn afgegeven. De zogenaamde BOB-stukken ontbreken volledig. Het is derhalve niet toetsbaar of wel de nodige bevelen door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven voor het afluisteren van telefoongesprekken. Deze omstandigheid dient reeds tot bewijsuitsluiting te leiden van alle (naar het hof begrijpt: uitgewerkte verslagen van) tapgesprekken.
ii. de verdediging door het ontbreken van de geluidsopnamen van de telefoongesprekken niet kan verifiëren of de weergave van de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken overeenkomstig de werkelijke inhoud van die gesprekken is. Dat geldt niet alleen voor de tapgesprekken zelf, maar ook voor de aan de hand van die gesprekken in de financiële rapportage getrokken conclusies (aangezien de betwiste tapgesprekken meestal dragend zijn geweest voor de conclusies in de financiële rapportage).
Het hof overweegt met betrekking tot het onder i) gevoerde verweer als volgt.
Vooropgesteld wordt dat aan de rechter, oordelend over de ontnemingsvordering, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. De rechter heeft daarbij na te gaan of sprake is van een verweer dat rechtstreeks betrekking heeft op de ontnemingsvordering (HR 8 juni 1999, NJ 1999/589). Het onderhavige door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de vraag of in de strafzaak tegen verdachte de vereiste tapmachtigingen zijn afgegeven, ziet op een mogelijk vormverzuim in de hoofdprocedure en hoort derhalve niet thuis in de ontnemingsprocedure. Nu het door de raadsman opgeworpen verweer geen betrekking heeft op enige in de onderhavige ontnemingszaak te nemen beslissing, wordt het verweer reeds om die reden verworpen.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder ii) gevoerde verweer als volgt.
In het kader van het Speed-onderzoek zijn diverse telefoonlijnen getapt en gesprekken opgenomen op audiobestanden. Een groot deel van die audiobestanden is vernietigd, althans niet meer te traceren. Wel bevinden zich in het dossier de schriftelijke uitwerkingen van die in het kader van het Speed-onderzoek opgenomen telefoongesprekken. Geen rechtsregel verzet zich er in het algemeen tegen dat door verbalisanten opgestelde schriftelijke weergaven van opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs worden gebruikt. Dat kan in een bijzonder geval of onder bijzondere omstandigheden anders zijn. Zo kan er ten aanzien van een concrete weergave van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek, waarvan de juistheid wordt betwist, aanleiding zijn om, na onderzoek, de schriftelijke weergave van dat concrete gesprek buiten beschouwing te laten. Die bijzondere gevallen noch die bijzondere omstandigheden zijn door de verdediging naar voren gebracht en overigens ook niet aannemelijk geworden. Evenmin heeft de verdediging - die wel in de gelegenheid is geweest enkele gesprekken uit te luisteren - concrete gesprekken aangehaald, waarvan de verdediging/de veroordeelde de mening is toegedaan dat de schriftelijke weergave niet overeenkomstig de werkelijke inhoud van het gesprek zou zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de schriftelijke weergaven van de tapgesprekken uit het Speed-onderzoek, ondanks het gegeven dat de audiobestanden niet meer voorhanden zijn, in beginsel wel gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
Schending van de redelijke termijn
De verdediging heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat sprake is van een dermate grove schending van de redelijke termijn in de onderhavige ontnemingszaak dat de enig passende sanctie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het te ontnemen bedrag substantieel gematigd zou moeten worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is aangevangen op 20 april 1999, toen ten laste van de veroordeelde conservatoir beslag (ex artikel 94a Sv) is gelegd op een aantal goederen. Op 20 juli 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het vonnis waarvan beroep gewezen. De veroordeelde heeft daartegen op 20 juli 2007 hoger beroep doen instellen. Het gerechtshof Amsterdam spreekt dit arrest uit op 25 februari 2015. Aldus staat zonder meer vast dat in de onderhavige ontnemingsprocedure het recht van de veroordeelde op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Gelet echter op de jurisprudentie van de Hoge Raad is - zelfs in uitzonderlijke gevallen - geen plaats voor de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Wel ziet het hof in voornoemde schending van de redelijke termijn aanleiding het te ontnemen bedrag te matigen, zoals hierna onder ‘Verplichting tot betaling aan de Staat, matiging’ is bepaald.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof de door de raadsman gevoerde verweren, niet alleen elk op zijn eigen merites beschouwd maar ook tezamen in onderling verband en samenhang bezien.
Lees hier de volledige uitspraak.