Oordeel hof dat de ‘opbrengst verkoop’ bij een eerdere levering ook kan worden gehanteerd bij de berekening van het w.v.v. m.b.t. andere transporten is niet onbegrijpelijk
/Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:739
Het Gerechtshof Amsterdam heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 3 oktober 2006 - bij arrest van 5 december 2014 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 111.900,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 107.900,00.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof - voor zover hier van belang - aan het volgende bewijsmiddel ontleend:
"5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door [verbalisant 1], opsporingsambtenaar te Viroflay-78 (Frankrijk), gevoegd als bijlage 9.14 bij het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel met BFR-nummer 249/97, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 oktober 1997 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
De shit die u in mijn kelder heeft gevonden, lag daar vanaf zondag (het hof begrijpt: 19 oktober 1997). Ik ben naar Hoorn gegaan. Ik heb [betrokkene] donderdag (het hof begrijpt: 16 oktober 1997) vanuit een telefooncel gebeld. Ik ben 's avonds in Nederland aangekomen. De volgende ochtend heb ik [betrokkene] gezien toen hij mij de handelswaar bracht. Hij is naar de parkeerplaats voor het hotel gekomen en daar heeft hij mij 7,4 kilo Afghaanse hashish gegeven. Ik heb hem 60.000 francs gegeven in plaats van 100.000,00. [betrokkene] heeft mij dus krediet verleend en ik heb hem gezegd dat ik mijn best zou doen om het later te betalen. Ik benadruk dat ik hem [betrokkene] noem. Het was dus [betrokkene] die aan mij heeft geleverd. Zijn nummer thuis is [001]."
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, valt in een drietal, deels met elkaar samenhangende, klachten uiteen. Volgens de eerste klacht is het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het aan de betrokkene toe te rekenen voordeel van fl. 250,00 per kilogram hasjiesj, nu het ten onrechte heeft nagelaten daartoe de redenen op te geven. De tweede klacht houdt in dat de door het Hof, bij de schatting van de hoogte van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, gehanteerde “Opbrengst verkoop” van fl. 4.600,00 per kilogram niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De derde klacht luidt dat het Hof er kennelijk van is uitgegaan dat de betrokkene de hasjiesj naar Engeland heeft gebracht en daar heeft verkocht, zulks in strijd met de inhoud van bewijsmiddel 1 en de bewezenverklaring in de hoofdzaak, nu daaruit blijkt dat de hasjiesj door de betrokkene naar België is gebracht.
Het Hof heeft vastgesteld dat de transactie die het heeft aangeduid als 'Aflevering te Hoorn, periode oktober 1997' betrekking had op een partij hasjiesj van 7,4 kilogram en dat de 'opbrengst verkoop' daarvan 100.000,- Franse francs bedroeg, zijnde fl. 33.580,-. In het licht van de in de aanvulling onder 5. weergegeven verklaring van [betrokkene 1] is die vaststelling niet onbegrijpelijk. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de daaruit af te leiden 'opbrengst verkoop' per kilogram - afgerond op fl. 4.600,- - ook kan worden gehanteerd bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel dat de verdachte met de transporten 'periode najaar 1997' en '15 mei 1998' behaalde. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt in zoverre.
Lees hier de volledige uitspraak.