Oplegging (deels voorwaardelijke) geldboete na doorvoer van militaire goederen zonder vergunning

Gerechtshof Amsterdam 13 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4197

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

Zij op of omstreeks 8 april 2016 te Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk,

een of meer goed(eren) aangewezen in de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (op 14 maart 2016 door de Raad vastgesteld), onder post ML 10a ("Bemande vliegtuigen, lichter-dan-luchttoestellen en speciaal ontworpen onderdelen daarvoor") te weten:

- twee, althans één of meer, stuks "DADC (serienummer(s) 59615 en/of 59647)" en/of

- twee, althans één of meer, stuks "starting Relay Box (serienummer(s) 20935 en/of 20908)" en/of

- één "Transformer Rectifier Unit (serienummer 8336-17)" en/of

- drie, althans één of meer, stuks "PEC Connector (serienummer(s) 2298 en/of 5856 en/of 2635)" en/of

- één "Oxygen Pressure reducing Valve (serienummer 2185)"

heeft doorgevoerd of heeft laten doorvoeren, zonder vergunning van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.


De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit om de navolgende redenen:

I. De verdachte is geen normadressant van artikel 5 Besluit strategische goederen (hierna: Bsg) en art. 3 van de Uitvoeringsregeling strategische goederen (hierna: Usg);

II. De verdachte had geen opzet op de tenlastegelegde gedraging;

III. Er was geen sprake van een voltooid delict, maar slechts een begin van uitvoering van het delict.


In het navolgende zullen deze verweren telkens afzonderlijk worden besproken.

I. Verdachte geen normadressant

De raadsman heeft aangevoerd dat het bewijs van het plegen van de doorvoer van militaire goederen ontbreekt omdat het enkele feitelijke vervoer van de goederen door de verdachte niet als doorvoer in de zin van artikel 5 Bsg kan worden aangemerkt. De verdachte kan immers niet als normadressant van de strafbepaling worden aangemerkt omdat de verdachte niet beschikkingsbevoegd was in de zin van toepasselijke regelgeving.


Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte (een) van degene(n) is die verantwoordelijk is voor het aanvragen van de doorvoervergunning. De verdachte beschikte bovendien over de juiste informatie om deze vergunning aan te vragen, nu de House Airwaybill aanwezig was bij de stukken en alle benodigde informatie bevatte. Dat de verdachte de relevante stukken niet bekeken zou hebben, is puur en alleen de verantwoordelijkheid van de verdachte zelf.


Beoordeling

Artikel 5 Bsg verbiedt de doorvoer van militaire goederen door Nederland zonder individuele of algemene doorvoergunning. In artikel 1 Bsg is doorvoer door Nederland gedefinieerd als het vervoer van goederen die uitsluitend het Nederlands grondgebied worden binnengebracht om via dat gebied te worden vervoerd naar een bestemming buiten het Nederlands grondgebied.

De nota van toelichting op het in 2008 ingevoerde Bsg houdt als volgt in:

“Nederland kan op basis van artikel 296, eerste lid, onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zelf regels stellen ter bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de handel in militaire goederen. De meldplicht heeft als belangrijkste doel het in kaart brengen van de aard en omvang van de doorvoer van militaire goederen over Nederlands grondgebied”.

Bij de wijziging van het Besluit van 3 februari 2015 in verband met de uitvoering van het op 2 april 2013 te New York tot stand gekomen Wapenhandelsverdrag (Trb. 2013, 143), is ingevoerd dat een vergunning in ieder geval niet wordt verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.

Artikel 7, derde lid Bsg, dat de aanvraag van een individuele doorvoervergunning regelt, luidt:

“Bij ministeriele regeling worden regels gesteld over de wijze waarop en door wie een vergunning wordt aangevraagd”.

Het ten tijde van de tenlastegelegde feiten geldende artikel 3 Usg luidde:

“Een vergunning voor militaire goederen wordt aangevraagd door de beschikkingsbevoegde, door degene die voor hem de douaneformaliteiten verricht, of, indien geen douaneformaliteiten worden verricht, door de persoon die de goederen vervoert”.

Gelet op de tekst en strekking van voornoemde bepalingen was het de verdachte verboden zonder vergunning strategische goederen door te voeren. De toepasselijke verbodsbepaling bevat geen specifieke normadressant en is gericht tot een ieder die militaire goederen doorvoert door Nederland. Daarbij verdient opmerking dat de verdachte niet wordt vervolgd voor het niet aanvragen van een vergunning, maar voor het doorvoeren van militaire goederen zonder dat daarvoor een vergunning is verleend.

Uit artikel 1 Bsg volgt dat de doorvoer door Nederland als bedoeld in artikel 5 Bsg bestaat uit het vervoer van militaire goederen die uitsluitend het Nederlands grondgebied worden binnengebracht om via dat gebied te worden vervoerd naar een bestemming buiten het Nederlands grondgebied. De verdachte wist dat de militaire goederen waar het in deze zaak om ging, slechts binnen Nederland waren gebracht om daarna weer naar een bestemming buiten Nederland te worden gebracht, namelijk Quito in Ecuador. Uit de verschillende documenten waar de verdachte over beschikte ten tijde van het transport, zoals de Airwaybill1 en de House Airwaybill,2 volgt immers dat deze goederen vanuit Johannesburg in Zuid-Afrika via Amsterdam naar Quito zouden worden gebracht. Ook op de Forward Freight Message (FFM),3behorende bij de vlucht van Johannesburg naar Amsterdam, staat dat de eindbestemming van de goederen Quito (UIO) betrof. Hiermee staat vast dat de verdachte ervan op de hoogte was dat deze goederen via Nederland naar een andere eindbestemming buiten Nederland werden vervoerd. Dat een andere partij dan de verdachte deze route voor de goederen van tevoren heeft bepaald, of dat de eindbestemming nog had kunnen worden gewijzigd, maakt dit niet anders.

Het bepaalde in de verdragen van Montréal en Chicago staat aan het vorenstaande voorts niet in de weg, nu de bepalingen uit deze verdragen waar de verdediging naar verwijst slechts de verdeling van de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden tussen de vervoerder en de afzender regelen. Deze verdragen zien hiermee op de civielrechtelijke verhoudingen tussen (in dit geval) de verdachte en de afzender afzender 1. Uit deze verdragen volgt bovendien niet dat zij de strafbaarstelling van de doorvoer van militaire goederen zonder vergunning, wat aan de verdachte ten laste is gelegd, (beogen te) beperken, gesteld dat zulks al mogelijk zou zijn.

Het verweer wordt hiermee verworpen.


II. Geen bewijs voor tenlastegelegde opzet

De raadsman heeft aangevoerd dat bewijs ten aanzien van het ten laste gelegde opzet ontbreekt. Niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet had op verschillende bestanddelen uit de delictsomschrijving, namelijk dat de verdachte opzettelijk ‘militaire goederen’ zou hebben ‘doorgevoerd’ of ‘laten doorvoeren’, ‘zonder vergunning’. Uit niets blijkt dat de verdachte voorafgaand en bij vertrek van het vliegtuig met de goederen zich ervan bewust is geweest militaire goederen te vervoeren, laat staan door te voeren in de zin van het Bsg. De verdachte kon en mocht erop vertrouwen dat afzender 1 voor vertrek haar verplichtingen nakwam uit hoofde van de vervoersovereenkomst. Bij gebreke van bewijs van berispelijke wetenschap omtrent de militaire aard van de goederen ontbreekt eveneens het bewijs van het aanvaarden van een risico ter zake.


Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat opzet in het economisch strafrecht niet hoeft te zijn gericht op de strafwaardigheid van het gedrag, maar slechts op de gedraging zelf, in casu het doorvoeren zonder vergunning. De verdachte heeft deze gedraging opzettelijk gepleegd. Het opzet dat in dat geval bewezen moet worden is niet volledig kleurloos. Het dossier bevat bewijs voor opzet, nu de verdachte het had kunnen en moeten weten dat het hier om militaire goederen ging, gelet op de stukken die door afzender 1 aan de verdachte waren aangeleverd.


Beoordeling

Het hof stelt voorop dat het opzet van de verdachte gericht moet zijn op de ten laste gelegde gedraging. Voor een bewezenverklaring en voor strafbaarheid is niet vereist dat het opzet gericht is geweest op het verboden karakter van de gedraging. In deze zaak betekent dit dat bewezen moet worden dat de verdachte opzettelijk militaire goederen zonder vergunning heeft doorgevoerd.


Het hof zal in het navolgende het opzet bespreken ten aanzien van de volgende bestanddelen:

i. i) ‘doorvoer’, ii) ‘militaire goederen’, en iii) ‘zonder vergunning’.

i. i) Wat betreft de doorvoer door Nederland van de goederen, is bewezen dat de verdachte opzet had op het vervoeren van deze goederen van Johannesburg naar Amsterdam en van Amsterdam naar Quito. De verdachte heeft zich er contractueel toe verplicht om de goederen via deze route te vervoeren en dit transport vervolgens ook uitgevoerd. Mede gelet op de definitie van ‘doorvoer door Nederland’ als opgenomen in artikel 1 Bsg, staat daarmee vast dat de verdachte opzet had op de doorvoer van deze goederen.

ii) Op grond van de in haar bezit zijnde documenten, in het bijzonder de House Airwaybill, heeft de verdachte geweten dat het transport “Aircraft parts” betrof en dat deze bestemd waren voor het “ ontvanger ” te Equador. Gelet op deze gegevens had de verdachte ervan moeten uitgaan dat de goederen een militaire aard hadden. Ter zake kon zij zich niet verlaten op afzender 1. Daarmee is haar wetenschap van het militaire karakter van de goederen bewezen.

In deze voorgaande overweging is ervan uitgegaan dat de verdachte kennis heeft genomen van de vervoersdocumenten, in het bijzonder van de documenten waarin stond welke goederen en welke eindbestemming het vervoer betrof. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de verdachte die documenten niet heeft bekeken en het vervoer heeft verricht zonder aan de hand daarvan na te gaan welke goederen het vervoer betrof en wat de eindbestemming was en dat zij daarom geen wetenschap had van het strategische karakter van de goederen, gaat dit verweer niet op. Het verbod om strategische goederen door te voeren zonder vergunning impliceert de verplichting voor de vervoerder om zich, aan de hand van de vervoersdocumenten, op de hoogte te stellen van de aard van de door te voeren goederen. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat de verdachte zich ervan bewust is dat zij op de hoogte behoort te zijn van de aard van de goederen die zij vervoert.4 Dit alles in aanmerking genomen, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het vervoer strategische goederen betrof. Dat zij ervoor heeft gekozen om van de vervoersdocumenten geen kennis te nemen disculpeert haar niet. Ook hier geldt dat de verdachte zich niet kan verlaten op opgaven van afzender 1 of het achterwege blijven hiervan.

iii) Het staat vast dat de doorvoer heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. In de wetenschap dat de goederen (hoogstwaarschijnlijk) een militair karakter hadden, had het op de weg van de verdachte gelegen om na te gaan of een vergunning was verleend, en zo niet, zelf zorg te dragen voor het aanvragen van een vergunning. Nu zij dat niet heeft gedaan, is haar wetenschap dat geen vergunning was verstrekt, bewezen.


III. Geen sprake van een voltooid delict

De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat geen sprake was van een voltooid delict. Na binnenkomst van de goederen is aan afzender 1 een doorvoervergunning verstrekt. Indien dat niet zou zijn gebeurd, was zonder meer sprake geweest van een voltooid delict voor afzender 1, maar gelet op de afgegeven vergunning was in deze zaak slechts sprake van een begin van uitvoering door afzender 1.

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat wel sprake was van een voltooid delict, nu de feitelijke gang van zaken overeenkomt met de definitie van ‘doorvoer’ zoals opgenomen in artikel 1 Bsg.


Beoordeling

Op grond van artikel 1 Bsg bestaat de doorvoer door Nederland uit het vervoer van militaire goederen die uitsluitend het Nederlands grondgebied worden binnengebracht om via dat gebied te worden vervoerd naar een bestemming buiten het Nederlands grondgebied. Genoegzaam staat vast dat de goederen zich slechts op Nederlands grondgebied bevonden vanwege het doel om te worden doorgevoerd, namelijk naar Quito. Aldus is sprake van doorvoer en is daarmee het delict voltooid. Dat op enig moment alsnog een vergunning is verleend aan de afzender afzender 1, doet hieraan niet af.


Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging, omdat het feit niet strafbaar is. Nationale wetgeving vindt volgens artikel 94 van de Grondwet geen toepassing indien deze in strijd is met internationale verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Artikel 5 Bsg dient voor een luchtvervoerder buiten toepassing te blijven, nu deze bepaling niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van de verdragen van Chicago en Montréal.

Beoordeling hof

Het hof stelt voorop dat het Verdrag van Montréal, blijkens de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel houdende de goedkeuring van het Verdrag, de aansprakelijkheid regelt van de luchtvervoerder ter zake van dood of letsel van passagiers, van schade aan bagage en vracht, alsmede terzake van vertraging.

Het Verdrag van Chicago is tot stand gekomen ter gelegenheid van een internationale conventie over burgerluchtvaart te Chicago op 1 november 1944. Alle tot dan toe bestaande burgerluchtvaartverdragen zijn toen vervangen door het Verdrag van Chicago. Het Verdrag van Chicago is op 7 december 1944 door Nederland ondertekend en op 25 april 1947 bekrachtigd.

De Preambule bij het Verdrag van Chicago luidt als volgt:

"Whereas the future development of international civil aviation can greatly help to create and preserve friendship and understanding among the nations and peoples of the world, yet its abuse can become a threat to the general security; and

Whereas it is desirable to avoid friction and to promote that cooperation between nations and peoples upon which the peace of the world depends;

Therefore, the undersigned governments having agreed on certain principles and arrangements in order that international civil aviation may be developed in a safe and orderly manner and that international air transport services may be established on the basis of equality of opportunity and operated soundly and economically;

Have accordingly concluded this Convention to that end."

Gelet op de aard, de strekking en de reikwijdte van beide verdragen moet worden geoordeeld dat artikel 5 van het Bsg niet onverenigbaar is met de door de verdediging aangehaalde verdragsbepalingen.

Bewezenverklaring

Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3:1 van de Algemene douanewet, betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen, begaan door een rechtspersoon


Strafoplegging

  • Geldboete van € 60.000, waarvan € 30.000 voorwaardelijk

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^