Oplichting als oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft maar door tussenkomst van derde?

Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1454

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 17 januari 2017 wegens “oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.

Het hof heeft het bewezen verklaarde doen steunen op 59 bewijsmiddelen, die in de aanvulling zijn opgenomen. Daarnaast heeft het hof in het verkort arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:

“Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt verdediging

De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte nimmer gewild heeft dat betrokkene 1 bij derden leningen zou aangaan ten behoeve van hem. betrokkene 1 benaderde op eigen initiatief derden uit haar netwerk, bij wie zij veel vertrouwen genoot, voor haar leningen ten behoeve van verdachte. Dat betrokkene 1 verdachte op een bepaalde manier neerzette om de leningsaanvragen te onderbouwen is haar keuze en kan niet aan verdachte worden tegengeworpen. Er hebben nooit ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en deze derden. Verdachte wist ten tijde van aangaan van de leningen niet dat betrokkene 1 de leningen aanging, met wie, met welke onderbouwing en voor hoeveel. Hij is op geen enkele wijze betrokken bij het aangaan van deze leningen. Wanneer betrokkene 1 geld aan verdachte verstrekte vertelde ze hem niet waar het geld vandaan kwam. Het tekenen van schuldbekentenissen door verdachte vond plaats nadat de leningen al waren aangegaan. Het tekenen van de schuldbekentenissen leidde niet tot de afgifte van geld. (…)

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

Verdachte heeft door een specifieke, voldoende ernstige vorm, van bedrieglijk handelen bij anderen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen teneinde daar misbruik van te kunnen maken. Hij heeft hiertoe verschillende oplichtingsmiddelen gehanteerd. Zo heeft hij uitingen gedaan die bij anderen een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven hebben geroepen. Ook heeft verdachte meerdere misleidende feitelijke handelingen verricht en een valse hoedanigheid aangenomen. Die onjuiste voorstelling van zaken werd door verdachte in het leven geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.

Verdachte heeft op zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van een oudere dame, betrokkene 1, die het goed met hem voorhad. Tegenover haar deed hij zich op allerlei manieren voor als slachtoffer van omstandigheden, dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zo heeft verdachte erkend dat hij tegen betrokkene 1 verschillende onzinverhalen heeft verteld. Hij vertelde onder meer dat hij werkzaam was bij de Europese Unie dan wel de NAVO, voor die baan veel moest reizen en hij niet over zijn geld kon beschikken omdat zijn rekening was geblokkeerd dan wel vanwege een registratie bij het BKR. Voorts heeft hij diverse berichten, zoals e-mailberichten van zogenaamde werkgevers en sms-berichten, vals opgemaakt om zijn onzinverhalen kracht bij te zetten. betrokkene 1 had toegang tot deze stukken, en gebruikte de informatie als ze geld vroeg aan anderen ten behoeve van verdachte.

Op benadeelde 2 na, waar verdachte zelf tegen heeft gelogen om geld los te krijgen, zijn de aangevers aanvankelijk steeds benaderd door betrokkene 1. Zij heeft, nadat haar eigen financiële mogelijkheden ten behoeve van verdachte waren uitgeput, mensen uit haar kennissenkring gevraagd om verdachte financieel te ondersteunen. Op die manier kreeg verdachte toegang tot mensen die hij anders wellicht nooit succesvol had kunnen benaderen: ouderen, die gelet op de (soms al decennia bestaande) vriendschap met betrokkene 1 vol vertrouwen waren. betrokkene 1 vertelde de onzinverhalen die verdachte haar vertelde door aan haar kennissenkring. Vaststaat dat al die over verdachte vertelde verhalen ‘verzinsels’ van verdachte betroffen. Aangevers zijn vervolgens overgegaan tot het geven van geld aan betrokkene 1 ten behoeve van verdachte. betrokkene 1 leidde dit geld telkens door naar verdachte. Aangeefster benadeelde 1 verklaart dat verdachte het geld in het begin zelf kwam halen. In totaal zijn er tonnen bij verdachte terechtgekomen en door hem uitgegeven. Toen aangevers, tevergeefs, probeerden hun geld terug te krijgen heeft verdachte ze eindeloos aan het lijntje gehouden en tegen hen gelogen. Het dossier bevat vele schrijnende voorbeelden van het optreden van verdachte jegens aangevers nadat zij het geld hadden afgegeven.

Naar het oordeel van het hof valt het handelen van verdachte, zoals hierboven omschreven, onder de wettelijke definitie van oplichting. Blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen, in dit geval het afgeven van geld.

Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot in dit geval het afgeven van geld. In dit concrete geval hebben de handelingen van verdachte (de onzinverhalen, zijn valse hoedanigheid en de opgemaakte stukken) er causaal toe geleid dat de derden geld hebben verstrekt aan betrokkene 1 ten behoeve van verdachte. Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden. Het hof is ervan overtuigd dat verdachte wist dat betrokkene 1 zijn verhalen en stukken zou aanwenden om hem financieel te ‘ondersteunen’ en dat zijn opzet gericht was op het hierdoor verkrijgen van geld van derden. Hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn door hem verricht met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Het hof is van oordeel dat de situatie dat slachtoffers de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien, zich niet voordoet.

Aldus is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Nu het geld naar het oordeel van het hof door oplichting is verkregen sluit dat bewezenverklaring van de ook tenlastegelegde verduistering uit.”

Middel

Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen op de wijze zoals bewezen is verklaard, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.

Beoordeling Hoge Raad

Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Niet vereist is dat het oplichtingsmiddel rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot de desbetreffende handelingen. Oplichting kan ook geschieden door tegenover een (niet-strafbare) tussenpersoon het oplichtingsmiddel aan te wenden, mits de verdachte daarbij heeft gehandeld met het in art. 326 Sr bedoelde oogmerk (vgl. HR 16 oktober 1922, NJ 1923, p. 20 en HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246). Voor de vervulling van dat oogmerk is voorwaardelijk opzet niet toereikend (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, ten aanzien van het bestanddeel ‘oogmerk’ in art. 310 Sr).

Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte zich mede met behulp van “onzinverhalen” tegenover een oudere dame, betrokkene 1, heeft voorgedaan als een slachtoffer van omstandigheden dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Nadat haar eigen financiële mogelijkheden waren uitgeput, heeft betrokkene 1 die verzinsels doorverteld aan diverse personen uit haar kennissenkring en deze gevraagd om de verdachte financieel te ondersteunen. Die personen hebben vervolgens geld gegeven aan betrokkene 1 ten behoeve van de verdachte. Uit de bewijsvoering volgt voorts dat, op aangever benadeelde 2 na, tegen wie de verdachte zelf heeft gelogen teneinde deze te bewegen tot afgifte van geldbedragen, de aangevers aanvankelijk steeds door betrokkene 1 zijn benaderd om geldbedragen af te geven.

De bewezenverklaringen, voor zover inhoudende dat de verdachte zich telkens schuldig heeft gemaakt aan oplichting van benadeelde 1, benadeelde 3, benadeelde 4, benadeelde 5, benadeelde 6, benadeelde 7, benadeelde 8, benadeelde 10 en benadeelde 9, kan niet zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof gehanteerde bewijsvoering. De bestreden uitspraak is in zoverre, mede in het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof omtrent het oogmerk van de verdachte om zich door de in de bewezenverklaringen genoemde oplichtingsmiddelen wederrechtelijk te bevoordelen niet meer heeft overwogen dan dat de verdachte “op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld” en dat het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die rechtstreeks of indirect door de in de bewezenverklaringen vermelde oplichtingshandelingen de daarin genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

Voor zover het middel de klacht bevat dat uit de gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte telkens benadeelde 2 op de bewezenverklaarde wijze heeft opgelicht, kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Conclusie AG

Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel als bedoeld in die bepaling wordt “bewogen” tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot (één van) de handelingen als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

De vraag rijst of van oplichting ook sprake kan zijn als de oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft, maar door tussenkomst van een derde. De Hoge Raad heeft deze vraag in 1922 als volgt beantwoord:

O. (…) dat artikel 326 Sr. strafbaar stelt onder meer het met het daarbij vermelde oogmerk iemand door listige kunstgrepen bewegen tot de afgifte van eenig goed:

dat dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend, niet tegenover dengene, van wien de afgifte wordt verwacht (in dit geval de verzekeraars), doch tegenover een derde (in dit geval de experts-taxateurs), mits slechts — gelijk de Rechtbank terecht overwoog, — de bedoeling om die afgifte van de verzekeraars te verkrijgen en het oorzakelijk verband tusschen middel en afgifte vaststaan, daar immers dan het bedriegelijk middel zijn uitwerking niet heeft gemist en degene, die de afgifte doet, ook daardoor is bewogen”.

De Hoge Raad overwoog in lijn met het arrest van 1922 in 1968 dat “dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend niet rechtstreeks tegenover het slachtoffer doch tegenover een tussenpersoon, mits slechts (…) de opzet om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen en het oorzakelijk verband tussen het middel en de afgifte vaststaan, daar dan immers degene die de afgifte doet, daartoe is bewogen door degene die het middel heeft aangewend”. In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest trok de toenmalige AG Remmelink de parallel met de deelnemingsfiguur doen plegen. Hij benadrukte voorts dat ‘bewegen’ als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr eigenlijk niets anders behelst dan ‘veroorzaken’, zij het met een oplichtingsmiddel zoals in het artikellid staat vermeld. Met deze interpretatie is volgens Remmelink de weg gebaand voor de erkenning van plegen door middel van derden. Eerder had de Hoge Raad al overwogen dat bij het misdrijf van oplichting “daderschap aanwezig is bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt”. In 2005 verwees de Hoge Raad naar zijn uitspraak uit 1968 en oordeelde hij dat “art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon (alleen) gepleegde oplichting”.

In het licht van het voorafgaande, brengt de enkele omstandigheid dat de aangevers (op de benadeelde 2 na) in de vaststellingen van het hof aanvankelijk slechts zijn benaderd door betrokkene 1 - en niet (ook) door de verdachte - nog niet mee dat van oplichting van deze anderen geen sprake kan zijn.

Daarmee is echter niet alles gezegd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt ook dat voor ‘indirecte oplichting’ moet worden bewezen dat het opzet van de verdachte erop is gericht om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen. Hierbij moet worden bedacht dat het hof in het midden heeft gelaten of de verdachte wist wie betrokkene 1 zou benaderen en dus wie de rechthebbenden op het geld waren. De vraag rijst of van indirecte oplichting ook sprake kan zijn indien de verdachte niet precies weet wie de tussenpersoon zal benaderen. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ik verwijs in dit verband naar de betekenis van het bestanddeel ‘beweegt tot’, zoals hiervoor beschreven. Centraal staat de vraag of de aangevers mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de afgifte van geldbedragen. Daarbij lijkt mij niet doorslaggevend of de verdachte van de identiteit van de aangever(s) op de hoogte was. Voor een andersluidende opvatting zie ik geen steun in de tekst van de strafbepaling, in de ratio daarvan en in de rechtspraak.

Het voorafgaande neemt niet weg dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop is gericht om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake was van voorwaardelijk opzet en dat zulks toereikend is voor het bewijs van het genoemde opzet, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 326, eerste lid, Sr vereist immers een hogere opzetgraad dan voorwaardelijk opzet.

Daarbij komt het volgende. De tenlastelegging in de voorliggende zaak is (primair) toegesneden op het medeplegen van oplichting. betrokkene 1 is daarin aanvankelijk aangemerkt als medeverdachte. In de tenlastelegging zijn uitvoeringshandelingen opgenomen die, zo volgt uit de bewijsvoering, uitsluitend door betrokkene 1 zijn verricht. Aan een veroordeling van de verdachte wegens medeplegen hoeft zulks niet in de weg te staan. Het hof heeft de onderdelen “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” in de bewezenverklaring echter weggestreept. In de bewijsoverweging heeft het hof kenbaar gemaakt betrokkene 1 als slachtoffer te zien, van wie de verdachte “op zeer geraffineerde wijze misbruik (heeft) gemaakt”. Oplichting van betrokkene 1 door de verdachte is echter niet ten laste gelegd, terwijl de tenlastelegging primair is toegesneden op medeplegen.

Door dit alles is de bewijsconstructie te fragiel geworden. In de vaststellingen van het hof is het betrokkene 1 geweest die mensen met wie zij een vriendschappelijke relatie had opgebouwd en die vol vertrouwen waren, heeft benaderd om geld te lenen. In de bewezenverklaring zijn mededelingen aan de betrokken personen opgenomen die, zo blijkt uit de bewijsvoering, door betrokkene 1 zijn gedaan. De bewezenverklaring is evenwel geënt op het plegen van oplichting door de verdachte en daarin is onder meer opgenomen dat hij de desbetreffende mededelingen heeft gedaan. De omstandigheden dat het geld was bestemd voor de verdachte en dat betrokkene 1 de mededelingen in belangrijke mate baseerde op verhalen die de verdachte haar had verteld, doen er niet aan af dat de op het plegen van oplichting geënte bewezenverklaring uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid. Daar wringt de schoen. Uit de bewijsvoering volgt dat betrokkene 1 uitvoeringshandelingen heeft verricht die in de bewezenverklaring aan de verdachte worden toegeschreven, overigens zonder dat zij daarbij in de vaststellingen van het hof het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.

Daarbij moet worden bedacht dat het hof in de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de “en/of”-constructie. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd.

De bestreden uitspraak schiet in dit opzicht tekort. Het voert te ver alle 59 bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling heeft opgenomen in deze conclusie weer te geven en te bespreken. Als voorbeeld wijs ik op de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde oplichting van benadeelde 7. Deze steunt in het bijzonder op bewijsmiddel 46, dat de volgende verklaring van de aangever bevat:

Ik doe aangifte van oplichting tegen betrokkene 1 en verdachte en verklaar daarover het volgende:

Ik meen dat het in de zomer van het jaar 2009 is geweest, dat ik door betrokkene 1 werd opgebeld. Zij vroeg mij het volgende.

Het ging om verdachte. Verdachte had een baan in Brussel of Duitsland. Hij verdiende heel veel geld. Hij wilde op dat moment thuiskomen, kon echter niet aan zijn geld komen, waarvoor zij mij om geld vroeg. Betrokkene 1 vroeg aan mij wat ik kwijt wilde, om haar te helpen. Op dat moment had ik 400 euro voor haar ter beschikking. Ik wilde dit bedrag aan haar overmaken, maar betrokkene 1 vertelde mij dat zij het geld graag contant wilde hebben, aangezien verdachte niet bij het geld kon, wanneer ik het zou overmaken. Zij vertelde mij dat ik het geld de volgende dag zou terugkrijgen.

Ik heb vervolgens het geld naar haar adres gebracht. Toen ik het geld de volgende dag niet kreeg, heb ik haar gebeld en naar mijn geld gevraagd. Vervolgens kreeg ik van haar te horen, dat er iemand mee bezig was en het geregeld zou worden.

In de loop der jaren heb ik betrokkene 1 ongeveer een keer per drie maanden in persoon of telefonisch gesproken. Als ik haar sprak, kwam het volgens haar altijd dezelfde avond goed. Zij heeft mij hooit een bedrag terugbetaald.”

Volgens de bewezenverklaring heeft de verdachte benadeelde 7 bewogen tot afgifte van geld op de wijze die in de bewezenverklaring aan hem wordt toegeschreven. Uit de bewijsvoering volgt echter dat het betrokkene 1 is geweest die de betrokkene heeft benaderd en mededelingen heeft gedaan over de reden van de behoefte aan geld en die heeft toegezegd het geldbedrag op korte termijn terug te betalen. Daaruit volgt niet dat de verdachte met benadeelde 7 contact heeft gehad, laat staan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld. De ten laste van de verdachte bewezen verklaarde gedragingen kunnen daarmee niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Daarmee is de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet voldoende met redenen omkleed.

Het voorafgaande geldt ook voor de bewezen verklaarde oplichtingen van andere aangevers. Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de aangevers, zoals het hof ook in de bewijsoverweging tot uitdrukking brengt, door betrokkene 1 zijn benaderd om de verdachte financieel te ondersteunen. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte de aangevers “eindeloos aan het lijntje heeft gehouden” toen zij probeerden hun geld terug te krijgen, maar daarbij gaat het om gedragingen van de verdachte die dateren van na de afgifte van de desbetreffende geldbedragen. Dat geldt ook voor andere situaties waarin het hof heeft vastgesteld dat de verdachte direct contact onderhield met de mensen tot wie betrokkene 1 zich heeft gewend. Zo heeft de verdachte de aangeefster benadeelde 3 ontmoet en SMS-contact met haar gehad over de geleende geldbedragen (bewijsmiddel 27) en kwam de verdachte het geld in het begin zelf bij de aangeefster benadeelde 1 ophalen (bewijsmiddel 12). Daarbij gaat het evenwel niet om gedragingen die in het kader van het bewegen tot afgifte van geld bewezen zijn verklaard.

Ik meen dat in dit verband een uitzondering kan worden gemaakt voor de aangever benadeelde 2. Uit de bewijsvoering blijkt dat hij ook in eerste instantie is benaderd door betrokkene 1, maar dat vervolgens ontmoetingen hebben plaatsgevonden met de verdachte. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte aan de benadeelde benadeelde 2 heeft verteld dat hij voor de EU in Brussel werkte en voortdurend moest reizen en dat hij daarvoor geld nodig had. De verdachte heeft verklaard de benadeelde 2 te hebben ontmoet en geld van hem te hebben ontvangen (bewijsmiddel 23). Daarbij gaat het om de overhandiging van een bedrag van €1.000 op 22 december 2008 en eenzelfde bedrag op 6 januari 2009 (bewijsmiddel 19). De verdachte heeft op 18 januari 2009 een schuldbekentenis ondertekend, waarin staat vermeld dat hij het aan benadeelde 2 geleende bedrag van €7.000 per omgaande zal overmaken op de rekening van benadeelde 2 (bewijsmiddel 20). benadeelde 2 heeft “hier nooit een cent van terug ontvangen” (bewijsmiddel 21). De verklaring van benadeelde 2 houdt in dit verband het volgende in:

“betrokkene 1 vroeg op 14 december 2008 aan mij om verdachte te helpen. Het verhaal over verdachte klonk aannemelijk. Ik heb in goed vertrouwen tweeëneenhalf duizend euro gegeven op 15 december 2018. Betrokkene 1 vertelde mij dat het bedrag binnen twee weken zou worden terugbetaald. Dit zou geschieden via een rekening van verdachte bij de ABN AMRO naar mijn rekening bij de Rabobank. Naam 2 van de ABN AMRO zou dit allemaal regelen

Men had tegen mij gezegd dat de rekening van verdachte was geblokkeerd vanwege een gerechtelijke uitspraak die nu teniet was gedaan. Hij vertelde dat hij voor de EU te Brussel werkte en dat hij voortdurend moest reizen naar het buitenland, zoals Moskou, New York, London, et cetera. Hij had geld nodig voor logies, transport, et cetera. Hij moet het eigen zak betalen omdat zijn rekening was geblokkeerd.

Betrokkene 1 vertelde mij dat hij minimaal zeventigduizend euro onkostenvergoeding tegoed had plus zijn hoge salaris van maanden.

Op 22 december 2008 gaf ik duizend euro aan verdachte op Schiphol, want hij moest gelijk doorvliegen naar Londen.

Op 3 januari 2009 gaf ik vijfhonderd euro aan betrokkene 1.

Op 6 januari gaf ik persoonlijk een bedrag van duizend euro aan verdachte op station Sloterdijk te Amsterdam.

Op 11 januari 2009 werd het laatste bedrag voor verdachte aan betrokkene 1 gegeven. Het totale bedrag was zevenduizend euro waarvan ik een schuldbekentenis overleg. Die schuldbekentenis is getekend door verdachte. (…)”

Aldus meen ik, zij het met enige aarzeling, dat het hof het bewezen verklaarde voor zover dat betrekking heeft op de aangever benadeelde 2 heeft kunnen afleiden uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. In zoverre is de bewezenverklaring naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

Ten aanzien van de overige aangevers kan de bewezenverklaring niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Dat geldt ook voor het onder 2 bewezen verklaarde. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het betrokkene 1 is geweest die herhaaldelijk geld van de aangeefster heeft gevraagd (bewijsmiddelen 51, 56 en 57). Daaruit volgt niet dat sprake is geweest van enig contact tussen de verdachte en de aangeefster voorafgaand aan de afgifte van het geld. Ook in zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^