OVAR nu wet geen bevoegdheid geeft om voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit strafbaar te stellen
/Rechtbank Den Haag 16 augustus 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8273
Aan de verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij in de periode van 17 november 2018 tot en met 5 februari 2019 verschillende chemische stoffen voorhanden heeft gehad en een zogeheten pijpbom heeft vervaardigd en voorhanden heeft gehad, in beide gevallen ter voorbereiding van een misdrijf, te weten het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing, waarbij gevaar voor goederen dan wel levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Onder feit 2 is aan hem ten laste gelegd dat hij op 5 februari 2019 in zijn woning een taser voorhanden heeft gehad. Voorts is onder feit 3 aan de verdachte ten laste gelegd dat hij op diezelfde datum meerdere veerdrukpistolen voorhanden heeft gehad, zijnde wapens van categorie I onder 7, omdat zij naar uiterlijk sterk lijken op vuurwapens. Tot slot is onder feit 4 aan de verdachte ten laste gelegd dat hij voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor het vervaardigen of voorhanden hebben van professioneel vuurwerk en het tot ontbranding brengen hiervan, wat is verboden op grond van het Vuurwerkbesluit.
De verdachte heeft bekend dat hij de taser, veerdrukpistolen en pijpbom voorhanden heeft gehad. Ook heeft de verdachte bekend dat hij de chemische stoffen, zoals genoemd in de tenlastelegging, heeft besteld en voorhanden heeft gehad met het doel om hier zowel knal- als siervuurwerk van te maken.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, overeenkomstig zijn schriftelijk requisitoir, ten aanzien van feit 1 gerekwireerd tot vrijspraak van het vervaardingen en voorhanden hebben van de chemische stoffen, aangezien niet is vast komen te staan dat deze stoffen naar de algemene ervaringsregels voldoende gevaar opleveren voor de door artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) beschermde rechtsgoederen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 wel wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard ten aanzien van de pijpbom, omdat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij wist dat ontploffing van deze pijpbom schade aan personen of goederen kan toebrengen.
De officier van justitie heeft eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, overeenkomstig zijn schriftelijke pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder feit 1 tenlastegelegde, omdat niet duidelijk is wat het gevaarzettende karakter is van de chemische stoffen en de pijpbom. Daarnaast was het opzet van de verdachte niet op gevaarzetting gericht.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 heeft de raadsman geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de bewezenverklaring.
Beoordeling rechtbank
Partiële vrijspraak
De rechtbank is ten aanzien van feit 1 van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de bij de verdachte aangetroffen chemische stoffen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar gevaar opleveren voor de in artikel 157 Sr beschermde rechtsgoederen.
Weliswaar worden een aantal van de aangetroffen stoffen getypeerd als pyrotechnisch mengsel of grondstoffen voor een pyrotechnisch mengsel, onvoldoende duidelijk is echter of van de stoffen in de aangetroffen hoeveelheden, alleen of in combinatie met elkaar, gemeen gevaar voor goederen, of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is. Verdachte zal daarom van feit 1 partieel worden vrijgesproken.
Bewezen verklaarde feiten
Feit 1
Op 5 februari 2019 ontving de politie informatie vanuit Engeland dat Erik van Dijk, naar later bleek de verdachte, via het internet chemische stoffen heeft gekocht die onder andere kunnen worden gebruikt bij het maken van explosieven. Zo heeft de verdachte in de periode van 17 november 2018 tot 14 januari 2019 magnaliumpoeder en zinkpoeder gekocht. Vervolgens werden er door de politie meerdere doorzoekingen verricht op het adres van de verdachte. Tijdens één van deze doorzoekingen werd een voorwerp in beslag genomen wat mogelijk een zelf gefabriceerd explosief betrof. De verdachte heeft hierover verklaard dat de pijpbom bestaat uit twee pijpjes met een bepaalde hoeveelheid kruit dat bij aansteking hiervan een luide knal geeft. Het was de bedoeling van de verdachte om deze pijpbom tot ontploffing te brengen.
Dubbel opzet
Gelet op de verklaring van de verdachte dat het zijn bedoeling was om de zogeheten pijpbom tot ontploffing te brengen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte het opzet had op het teweeg brengen van een ontploffing. Om tot een bewezenverklaring van feit 1 te kunnen komen, moet echter ook het opzet op het gevaar worden vastgesteld. Hiervan is sprake als dit gevaar naar de algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest. De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat het afsteken van een pijpbom gevaar veroorzaakt voor de mensen in de omgeving. De verdachte was met de pijpbom bezig in het schuurtje bij zijn woning, midden in een woonwijk. Door de verdachte is ook verklaard dat het afsteken van de pijpbom behoorlijke schade kan toebrengen en dat hij, wanneer hij een fout maakt, ook zichzelf of anderen in de omgeving kan verwonden. De rechtbank stelt dan ook vast dat naar de algemene ervaringsregels voorzienbaar was dat er gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank wat betreft de pijpbom feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
Feiten 2, 3 en 4
De rechtbank is van oordeel dat voor de feiten 2, 3 en 4 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, kan worden volstaan, omdat de verdachte deze ten laste gelegde feiten heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewezen verklaarde feiten strafbaar zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, overeenkomstig zijn schriftelijke pleitnota, betoogd dat feit 4 niet strafbaar is en de verdachte met betrekking tot dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er geen wettelijke basis is voor de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen uit artikel 1.2.2 vijfde lid van het Vuurwerkbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
Strafminimum van acht jaren voor strafbare voorbereidingshandelingen
Voorbereidingshandelingen zijn op grond van artikel 46 Sr strafbaar gesteld, indien het gaat om misdrijven waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Dit is artikel is volgens artikel 91 Sr ook van toepassing op feiten waarop bij andere wetten dan het Wetboek van Strafrecht straf is gesteld.
Voor overtreding van de leden 1 tot en met 4 van artikel 2.1.1. van het Vuurwerkbesluit kan, gelet op de bepalingen uit de Wet op de economische delicten, maximaal een gevangenisstraf van zes jaren worden opgelegd. Daarmee is in het kader van voorbereidingshandelingen uit artikel 46 Sr dus niet voldaan aan het vereiste strafminimum van acht jaren.
Strafbaarstelling op grond van artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit
De rechtbank overweegt dat op grond van het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 1 Sr, de strafbaarstelling van artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit dient te berusten op een wettelijke basis, te weten een wet in formele zin. Het Vuurwerkbesluit zelf is geen wet in formele zin, maar een Algemene maatregel van bestuur. De leden 1 tot en met 4 van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit zijn strafbaar gesteld bij artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, een wet in formele zin, maar dat geldt niet voor lid 5 van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit kan dienen als strafbaarstelling voor de voorbereidingshandelingen, zoals bedoeld in artikel 91 Sr.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat bij de invoering van artikel 46 Sr is overwogen dat het Wetboek van Strafrecht de grondprincipes van de strafrechtelijke aansprakelijkheidsleer bevat en dat hier alleen in uiterste noodzaak van mag worden afgeweken, zodat terughoudendheid geboden is bij de beantwoording van de vraag of andere wetten voorbereidingshandelingen strafbaar kunnen stellen (Memorie van Toelichting, TK 1990-1991, 22 268 nr. 3, blz. 20).
Artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer geeft de bevoegdheid om bij een Algemene maatregel van bestuur, zoals het Vuurwerkbesluit, regels vast te stellen over de onderwerpen die in dit artikel worden genoemd. Geen van deze onderwerpen bevat echter het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen. Artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer biedt dan ook geen bevoegdheid tot het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen, zoals gedaan in artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit.
Conclusie
Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere wettelijke bepaling die de bevoegdheid geeft om voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit strafbaar te stellen. Dat maakt dat de rechtbank het bewezenverklaarde onder feit 4 niet strafbaar acht en de verdachte daarvan zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bewezenverklaring
Feit 1: het voorbereiden van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en het voorbereiden van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Feit 3: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Feit 4: OVAR.
Strafoplegging
een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 91 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.