OVAR t.a.v. bewezenverklaarde (art. 18.18 Wm) nu verdachte, als feitelijk leidinggevende, verontschuldigbaar heeft gedwaald m.b.t. de wederrechtelijkheid van haar gedragingen

Rechtbank Den Haag 20 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1663

Sinds 1 oktober 1990 is in Zoetermeer gevestigd een bedrijf dat zich bezig houdt met het steriliseren van onder meer medische apparatuur, aanvankelijk onder de naam IBA S&I Europe B.V., sinds 2004 onder de naam Sterigenics Holland B.V. en inmiddels is Deross Holding B.V. (Deross) de rechtsopvolger. Het bedrijf zal hierna verder worden aangeduid als Sterigenics. Op 2 januari 2002 is door de gemeente Zoetermeer een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) afgegeven, waarin de uitstoot van ethyleenoxide – een stof die wordt gebruikt bij het productieproces – wordt toegestaan via een naverbrandingsinstallatie (ook wel incinerator genoemd) en via een wasinstallatie (ook wel scrubber genoemd).

In oktober 2009 is, naar aanleiding van een anonieme melding via ‘Meld Misdaad Anoniem’, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam Zuringspanner. Resultaat van dit onderzoek is dat vier verdachten zijn gedagvaard, te weten Deross (als rechtsopvolgster van IBA S&I Europe B.V. en Sterigenics Holland B.V.), verdachte en medeverdachte 1 alsmede de gemeente Zoetermeer (hierna ook: de gemeente). Deross (medeverdachte Deross hierna te noemen: Sterigenics) wordt overtreding van artikel 18.18 Wm en artikel 17.1 Wm verweten door overschrijding van de in de voorschriften opgenomen toegestane emissie van ethyleenoxide, en het niet tijdig nemen van maatregelen toen door defecten in de naverbrandingsinstallatie ethyleenoxide rechtstreeks op de buitenlucht werd geëmitteerd. Verdachte en medeverdachte 1 wordt verweten leiding te hebben gegeven aan deze handelingen. De gemeente Zoetermeer wordt verweten overtreding van artikel 10.1 Wm door de overschrijding van de emissienormen te hebben toegestaan en niet te hebben ingegrepen.
 

De ontvankelijkheid van de officier van justitie
 

Redelijke termijn

Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. De raadslieden hebben daartoe aangevoerd dat – mede gezien de omstandigheden van de zaak – de handelswijze van de officier van justitie en de vertraging die het proces daardoor heeft opgelopen op veel momenten in het proces onverklaarbaar is geweest. Er is ook geen sprake van omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, aldus de raadslieden.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er onweerlegbaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat deze – gelet op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 –, hoe fors de overschrijding ook is, nooit kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.

Het oordeel van de rechtbank

De sluitingsdatum van het proces-verbaal van de politie van het onderzoek Zuringspanner is 8 november 2011 geweest. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 22 januari 2018 naar voren gebracht dat de zaak in de loop van 2012 door de officier van justitie is beoordeeld en dat, alvorens verdere (vervolg)beslissingen te nemen, de uitspraak van de Hoge Raad tegen de gemeente Amsterdam in de Probo Koala-zaak – die uiteindelijk volgde op 23 september 2013 – is afgewacht.

De raadslieden en de officier van justitie hebben aangegeven dat verdachte in oktober 2013 een afschrift van het proces-verbaal van de politie en een concept tenlastelegging heeft ontvangen. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat er in december 2013 en in januari 2014 gesprekken zijn geweest tussen de officier van justitie en Deross om – zo ook voor verdachte – tot een transactie te komen. Deze gesprekken hebben echter uiteindelijk – vanwege de zijde van de officier van justitie – niet tot een transactie geleid. Dit is begin 2015 door de officier van justitie aan verdachte kenbaar gemaakt evenals het voornemen dat de zaak gereed zou worden gemaakt voor zitting. Vervolgens heeft van september 2015 tot begin 2017 onderzoek door de rechter-commissaris plaatsgevonden. Op 11 juli 2017 vond een regie-zitting plaats.

Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat er in dit geval sprake is van een meer dan aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Tussen 8 november 2011 en oktober 2013 heeft de zaak (bijna) twee jaar stilgelegen en ook tussen 30 januari 2015 en september 2015 is er niets met het dossier gebeurd. Dat betekent dat in ieder geval sprake is van een periode van twee jaar en negen maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt evenwel niet tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Deze overschrijding zal wel in de fase van het vaststellen van de strafmaat worden meegewogen.

De rechtbank zal, gelet op voornoemd arrest van 17 juni 2008, het verweer van de raadslieden tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte dan ook verwerpen.
 

Verjaring feit 2

Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging in verband met verjaring van het onder 2 tenlastegelegde feit van de periode tot 29 oktober 2004.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit over de periode tot 29 oktober 2004 is vervallen wegens verjaring.

Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit in verband met verjaring overweegt de rechtbank het volgende.

Verdachte wordt verweten leiding te hebben geven aan het opzettelijk handelen in strijd met artikel 17.1 Wm. Tot 23 mei 2013 stond artikel 17.1 Wm als economisch delict genoemd onder artikel 1a onder 2 van de Wet op de economische delicten.

Ingevolge artikel 2 onder 1 WED betreft dit delict een misdrijf voor zover zij opzettelijk is begaan. De straf die voor een dergelijk economisch delict kan worden opgelegd betreft op grond van artikel 6, eerste lid onder 2 WED een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie. Volgens artikel 70, eerste lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld na zes jaren.

De verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het verzoek van de officier van justitie op 29 oktober 2010 tot het openen van het strafrechtelijk financieel onderzoek.

Gelet op de verjaringstermijn van zes jaren is het recht tot strafvordering dus verjaard tot 29 oktober 2004.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank, met de raadslieden en de officier van justitie, van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit voor de periode tot 29 oktober 2004 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
 

Bewijsoverwegingen

Kortgezegd wordt verdachte verweten leiding te hebben gegeven aan het door Sterigenics meermalen opzettelijk in strijd handelen met de vergunningvoorschriften 4.1, 4.2 en 4.4 en aan het door Sterigenics niet door de naverbrandingsinstallatie maar rechtstreeks door de calamiteitenpijp uitstoten van ethyleenoxide (feit 1). Ook wordt verdachte verweten leiding te hebben gegeven aan het niet door Sterigenics treffen van maatregelen die redelijkerwijs van Sterigenics gevergd konden worden toen zich een ongewoon voorval voordeed (feit 2).

Voor de uitstoot van de ethyleenoxide beschikte Sterigenics in de periode 2004 tot en met 2009 over drie afvoerpijpen op het dak van het bedrijf, te weten: één afvoerpijp voor de naverbrandingsinstallatie, één afvoerpijp voor de wasinstallatie en één afvoerpijp voor calamiteiten van 20 meter hoog. Deze laatste pijp werd ingezet in die gevallen dat de ethyleenoxide niet via de naverbrandingsinstallatie kon worden afgevoerd. De ethyleenoxide kon door deze afvoerpijp rechtstreeks uit de sterilisatoren worden afgevoerd op de buitenlucht. In een pompkamer waren daarvoor twee hendels aanwezig, één hendel om de afvoerbuis naar de naverbrandingsinstallatie af te sluiten en één hendel om de afvoerbuis naar de calamiteitenpijp te openen.
 

Feit 1 (artikel 18.18 Wet milieubeheer)
 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard, met uitzondering van het eerste en vierde gedachtestreepje.
 

Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde en daartoe aangevoerd dat Deross geen opzet heeft gehad op de haar tenlastegelegde gedragingen. Voorts hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van Deross tussen 2004 en 2009 dienen te worden gezien als een voortgezette handeling en dat het tenlastegelegde dus niet meermalen is gepleegd. Daarnaast hebben zij partiele vrijspraak bepleit van het vierde gedachtestreepje (overtreden voorschrift 4.4) in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ten slotte hebben de raadslieden betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
 

Beoordeling Rechtbank

Zich gedragen in strijd met de voorschriften 4.1, 4.2 en 4.4

Op 2 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van Zoetermeer de vergunning op basis van de Wet milieubeheer verleend en aan het bedrijf toegezonden ter attentie van verdachte, die deze vergunning als plant manager (de rechtbank begrijpt: als bedrijfsleider) en als contactpersoon namens IBA-S&I b.v., de voorganger van Sterigenics, had aangevraagd.

De vergunningvoorschriften van de in de periode van 2004 tot en met 2009 vigerende vergunning luiden als volgt:

De emissie van ethyleenoxide uit de sterilisatoren moet geschieden via de naverbrandingsinstallatie. De concentratie ethyleenoxide uit de naverbrandingsinstallatie mag geen hogere concentratie bevatten dan 2 milligram ethyleenoxide per kubieke meter gereinigde lucht (2 mg/m3).

De emissie van ethyleenoxide uit de nabehandelingsruimte moet geschieden via de wasinstallatie (scrubber). De concentratie ethyleenoxide uit de wasinstallatie mag geen hogere concentratie bevatten dan 15 milligram ethyleenoxide per kubieke meter gereinigde lucht (15 mg/m3).

De emissies uit de naverbrandingsinstallatie en uit de wasinstallatie moeten maandelijks worden gemeten onder representatieve omstandigheden. De resultaten moeten elk kwartaal aan het team Milieu van de gemeente Zoetermeer worden aangeboden.

In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het gebruik van de calamiteitenpijp.

In het dossier bevinden zich 21 brieven gedateerd van 9 april 2004 tot en met 16 november 2009, alle ondertekend door verdachte, van Sterigenics gericht aan de gemeente Zoetermeer ten aanzien van naam afdeling milieu, betreffende kwartaalrapportages. In deze rapportages staan de resultaten van maandelijkse emissiemetingen van de naverbrandingsinstallatie en de wasinstallatie vermeld. Uit de resultaten van de emissiemetingen van de naverbrandingsinstallatie blijkt dat deze, indien beschikbaar, doorgaans gelijk of minder bedroegen dan 1,7 milligram per kubieke meter. Uit de meetresultaten van de emissie van de wasinstallatie blijkt dat de emissie van ethyleenoxide na omrekening van ppm (part pro million) naar milligram per kubieke meter, vrijwel altijd hoger was dan op grond van het voorschrift 4.2 maximaal toegestaan.

medeverdachte 1, vice president regulatory affairs van Sterigenics op het Europese hoofdkantoor in Leuven, België, heeft verklaard dat hij de vergunning met de voorschriften kende en deze samen met de meetresultaten uit de kwartaalrapportages besprak met verdachte tijdens zijn tweemaandelijkse bezoeken aan Sterigenics. naam, senior-inspecteur milieu van de gemeente Zoetermeer en belast met de handhaving van de vergunningsvoorschriften, heeft verklaard dat hij diverse malen met verdachte heeft gesproken en heeft gewezen op de norm van 15 milligram per kubieke meter.

Uitstoot niet via de naverbrandingsinstallatie

De naverbrandingsinstallatie heeft in de jaren 2004 tot en met 2009 meermalen niet gefunctioneerd, waardoor de emissie van ethyleenoxide niet via de naverbrandingsinstallatie plaatsvond maar via de calamiteitenpijp, zo blijkt uit:

- kwartaalberichten aan de gemeente

- interne rapportages Environmental Health &Safety indicators (verder te noemen: EH&S-rapportages)

- overzichten maandelijks gasverbruik naverbrandingsinstallatie

- controleverslagen van de senior-inspecteur van 29 juni 2004 en 25 juni 2006

- e-mails van verdachte aan de senior-inspecteur van 3 maart 2005, 6 april 2007, 15 september 2005, 30 juni 2006 en

- een brief namens burgemeester en wethouders aan het bedrijf t.a.v. verdachte van 27 oktober 2006.

getuige heeft over de problemen met de naverbrandingsinstallatie en de inzet van de calamiteitenpijp als volgt verklaard. getuige had, als verantwoordelijke voor het productieproces, hierover contact met verdachte, zijn directe leidinggevende in de periode van 2005 tot en met 2009. Die nam de beslissing over het gebruik van de calamiteitenpijp en gaf hem instructies. Bij afwezigheid van verdachte nam getuige zelf die beslissing en gaf dit later mondeling door aan verdachte. Verdachte bepaalde – aldus nog steeds getuige – dan ook dat de productie doorging wanneer de naverbrandingsinstallatie eruit lag. Elke maand werd het aantal dagen dat de calamiteitenpijp werd ingezet, gerapporteerd in maandelijkse EH&S-rapportages aan het Regulatory Management in Leuven. De “control breakdown” gegevens op de EH&S-rapportages komen van de dagen dat de naverbrandingsinstallatie buiten gebruik is geweest en er gebruik werd gemaakt van de calamiteitenpijp. getuige stuurde deze rapportages naar verdachte en medeverdachte 1.

Ook medeverdachte 1 heeft verklaard dat wanneer er in de EH&S-rapportages gesproken wordt over control breakdown dat het emissie controlesysteem van de naverbrandingsinstallatie niet heeft gewerkt en buiten werking was. Er bleven technische problemen met de naverbrandingsinstallatie en dat was de reden dat er na 2006 via de calamiteitenpijp werd uitgestoten.

Tussenconclusies

Voorschrift 4.4 (maandelijkse metingen en leveren van kwartaalrapportages)

Met de officier van justitie en de verdediging stelt de rechtbank vast dat nagenoeg over de gehele periode van 2004 tot en met 2009 elk kwartaal melding is gemaakt van maandelijkse meetresultaten van de naverbrandingsinstallatie en de wasinstallatie, of dat is gemeld dat er om verschillende redenen geen meetresultaten beschikbaar waren. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat Sterigenics zich schuldig heeft gemaakt aan dit deel van de tenlastelegging, te weten het zich in strijd gedragen met voorschrift 4.4 van de vergunning. Nu daarmee op dit punt geen sprake is van strafbaar handelen door Sterigenics, kan van een strafbaar feit door verdachte evenmin sprake zijn. Verdachte zal dan ook van dit deel van de tenlastelegging op deze grond worden vrijgesproken.

Voorschrift 4.1 (uitstoot ethyleenoxide via naverbrandingsinstallatie maximaal 2mg/m3)

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat weliswaar kan worden vastgesteld dat deze norm niet werd gehaald, maar dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat het opzet van Sterigenics daar ook op was gericht. Nu Sterigenics zich niet opzettelijk in strijd met dit voorschrift van de vergunning heeft gedragen, is sprake van een overtreding en niet van een misdrijf. Het recht op strafvordering van deze overtreding is op grond van artikel 70, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht inmiddels verjaard, zodat de rechtbank de officier van justitie voor dit onderdeel van het tenlastegelegde in feit 1 niet-ontvankelijk zal verklaren.

Voorschrift 4.2 (uitstoot van ethyleenoxxide via de wasinstallatie maximaal 15mg/m3)

De rechtbank stelt vast dat de bedrijfsleiding van Sterigenics betrokken was bij de vergunningsaanvraag en dat de kwartaalberichtgeving van de meetresultaten van de wasinstallatie over de jaren 2004 tot en met 2009 naar de gemeente werd ondertekend door de bedrijfsleiding en besproken werd met het hoofdkantoor en met de senior-inspecteur van de gemeente. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bedrijfsleiding in de tenlastegelegde periode wetenschap had van de overschrijding van de maximaal toegestane emissie van ethyleenoxide van de wasinstallatie. Deze handelingen passen binnen de bedrijfsvoering en zijn dienstig aan Sterigenics en kunnen aan Sterigenics worden toegerekend. Daarmee is het opzet van Sterigenics op het zich gedragen in strijd met het voorschrift 4.2 gegeven. Dat de norm in de vergunning in de loop van de jaren in het overleg tussen de bedrijfsleiding en de senior-inspecteur van de gemeente kennelijk als streefnorm werd gezien en kennelijk werd gedoogd, doet niet af aan de wetenschap van de overschrijding van de in de vergunning opgenomen norm in voorschrift 4.2.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat Sterigenics zich opzettelijk in strijd met het voorschrift 4.2 heeft gedragen.

Uitstoot niet via de naverbrandingsinstallatie, meermalen gepleegd?

De rechtbank stelt vast dat de naverbrandingsinstallatie in de jaren 2004 tot en met 2009 meerdere malen periodes niet heeft gewerkt terwijl het productieproces wel doorging. Aldus is er meerdere malen ethyleenoxide niet via de naverbrandingsinstallatie uitgestoten maar via de calamiteitenpijp rechtstreeks in de buitenlucht waarvoor geen vergunning was. Daartoe was door de bedrijfsleiding in Zoetermeer telkens opdracht gegeven dan wel is de bedrijfsleiding bij afwezigheid kort daarna op de hoogte gesteld van het gebruik van de calamiteitenpijp. De bedrijfsleiding had aldus telkens wetenschap van de inzet van de calamiteitenpijp voor de emissie van ethyleenoxide. Ook uit diverse documenten blijkt dat de leiding op de hoogte was van het gebruik van de calamiteitenpijp. De rechtbank rekent deze wetenschap en alle handelingen in verband met de calamiteitenpijp dan ook toe aan Sterigenics nu ook deze handelingen pasten in de bedrijfsvoering en dienstig waren aan Sterigenics. Daarmee is het opzet van Sterigenics van het zich in strijd gedragen met voorschrift 4.1 van de vergunning gegeven. De rechtbank is anders dan de raadslieden van oordeel dat hier geen sprake is van een voortgezette handeling omdat, zoals is vastgesteld, telkens een beslissing is genomen om anders dan via de naverbrandingsinstallatie ethyleenoxide te emitteren. Daarmee heeft Sterigenics zich meermalen in strijd met de vergunningsvoorschriften gedragen. Ook hier doet het feit dat de senior-inspecteur milieu op de hoogte was gesteld van de uitstoot van ethyleenoxide via de calamiteitenpijp in plaats van via de naverbrandingsinstallatie en dit gedoogde, op zichzelf niet af aan de wetenschap van de bedrijfsleiding, dat de uitstoot van ethyleenoxide niet telkens volgens het voorschrift via de naverbrandingsinstallatie geschiedde.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat Sterigenics zich opzettelijk in strijd met het voorschrift 4.1 heeft gedragen, te weten dat de emissie van ethyleenoxide uit de sterilisatoren niet geschiedde via de naverbrandingsinstallatie.

Resumerend:

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend dat Sterigenics het onder 1 ten laste gelegde feit 2e en 3e gedachtestreepje heeft begaan.

Feitelijk leidinggeven, het kader

Eerst nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan heeft te gelden dat de positie van bestuurder van een rechtspersoon geen vereiste is om als feitelijk leidinggevende te worden aangemerkt. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag in dat verband. Van feitelijk leidinggeven kan verder sprake zijn wanneer de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven.

Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterweg laat (vgl. ECLI:NL:HR:2016:733).

Heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan de strafbare gedragingen?

Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft Sterigenics strafbaar gehandeld door zich (samengevat) opzettelijk niet te houden aan vergunningvoorschriften, inhoudend dat de emissie van ethyleenoxide diende plaats te vinden via de naverbrandingsinstallatie en inhoudend dat de concentratie uitgestoten ethyleenoxide uit de wasinstallatie maximaal 15 milligram per kubieke meter gereinigde lucht mocht bedragen.

Met die vaststelling dient zich de vraag aan of verdachte moet worden aangemerkt als leidinggevende en in die hoedanigheid strafrechtelijk aansprakelijk is voor dat handelen.

De rechtbank beantwoord deze vraag bevestigend. Verdachte was general manager (de rechtbank begrijpt: bedrijfsleider) in Zoetermeer en was daarmee ‘volledig verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding van het bedrijf’. Dat verdachte vanwege zijn niet-technische achtergrond hierbij ondersteuning kreeg van de ‘technische mannen’ uit het bedrijf maakt dit niet anders. Verdachte bepaalde wanneer er gebruik werd gemaakt van de calamiteitenpijp en het was verdachte die contact had met de gemeente over de te volgen handelswijze in verband met de problemen ter zake van het (niet) nakomen van de vergunningsvoorschriften. Ook anderen geven aan dat verdachte de baas was in Zoetermeer en degene was die besliste over het gebruik van de calamiteitenpijp. Het was, ten slotte, ook verdachte die de kwartaalrapportages aan het hoofdkantoor in Leuven verstrekte. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat verdachte moet worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende ter zake van het niet naleven van de vergunningsvoorwaarden.

Conclusie

Gelet op voorgaande acht de rechtbank het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit 2e en 3e gedachtestreepje wettig en overtuigend bewezen.
 

Feit 2 (artikel 17.1 Wet milieubeheer)
 

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 2 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard.


Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit. De rechtbank zal hetgeen hiertoe door de raadslieden is betoogd, daar waar dit aangewezen is, hieronder nader bespreken.
 

Beoordeling rechtbank

Verdachte wordt er onder feit 2 – naar de kern genomen – van verdacht dat hij, als feitelijk leidinggevende, opzettelijk heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem konden worden verwacht op de momenten dat zich bij Sterigenics een ongewoon voorval voordeed waardoor nadelige gevolgen voor het milieu waren ontstaan of dreigden te ontstaan.

Zoals hiervoor reeds is overwogen, komt de vraag of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor aansprakelijk is pas aan de orde wanneer kan worden vastgesteld dat de rechtspersoon het aan de beoogd feitelijk leidinggever verweten strafbare feit heeft begaan. Dat betekent dat eerst die vraag moet worden beantwoord.

Strafbaar feit door Sterigenics?

Ongewoon voorval?

De eerste vraag die in dit verband moet worden beantwoord, is of het niet (goed) functioneren van de naverbrandingsinstallatie moet worden gezien als een ongewoon voorval. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat storingen in het (vergunde) productieproces – waaronder het niet (goed) functioneren van de naverbrandingsinstallatie – als ongewoon voorval moeten worden aangemerkt.

(Dreigende) nadelige gevolgen voor het milieu?

Daarmee is de vraag aan de orde of er, bij het niet (goed) functioneren van de naverbrandingsinstallatienadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan. De officier van justitie heeft op dit punt – samengevat – betoogd dat het enkele overschrijden van de vergunde emissiewaarden al nadelig is voor het milieu in de zin van de Wm. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat die enkele omstandigheid onvoldoende is voor die conclusie.

Het dossier biedt, naar het oordeel van de rechtbank, evenwel voldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat die gevolgen voor het milieu (daaronder begrepen mogelijke gevolgen voor de gezondheid van omwonenden) er wel konden zijn. Zo valt in de overwegingen bij de verstrekte vergunning onder meer te lezen:

‘Ethyleenoxide (ETO) wordt in het algemeen als carcinogeen aangemerkt, hetgeen betekent dat bij langdurige blootstelling aan hoge concentraties ETO een verhoogd risico op kanker aanwezig kan zijn. Veel zekerheid daaromtrent is nog niet aanwezig, derhalve moet met deze stof voorzichtig en omzichtig worden omgegaan. In de Nederlandse Emissie Richtlijn (NER) wordt ETO aangemerkt als een stof waarvan de uitstoot moet worden geminimaliseerd.’

Verder valt op de chemiekaart van ethyleenoxide onder het kopje ‘belangrijke gegevens’ te lezen dat de stof wordt beschouwd als kankerverwekkend, dat zij schade kan toebrengen aan erfelijke eigenschappen en met betrekking tot het milieu dat deze stof schadelijk is voor het watermilieu.

Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de stof ethyleenoxide risico’s met zich brengt en dus (minst genomen de dreiging van) nadelige gevolgen voor het milieu. Dat in berekeningen achteraf over de concentratie ethyleenoxide dan wel de verspreiding van ethyleenoxide emissie onzekere factoren zijn opgenomen doet aan het voorgaande niet af.

Voldoende maatregelen?

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door Sterigenics onvoldoende maatregelen zijn genomen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, omdat zij heeft nagelaten het bedrijfsproces stil te leggen. Door de verdediging is betoogd dat Sterigenics wel degelijk voldoende maatregelen heeft genomen om de uitstoot van ethyleenoxide te beperken.

De rechtbank stelt op basis van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken vast dat zich op enig moment problemen voordeden met het functioneren van de naverbrandingsinstallatie. Toen bleek dat de storingen niet konden worden verholpen door het opnieuw programmeren van het besturingssysteem, is een nieuwe besturingskast besteld. Deze nieuwe kast is bij het transport naar Sterigenics zodanig beschadigd dat deze niet meer bruikbaar was. Nadat uiteindelijk een nieuwe besturingskast was geplaatst hielden de storingen aan, waarna opdracht is gegeven een hele nieuwe naverbrandingsinstallatie te bouwen. In dat proces deden zich vervolgens de nodige problemen voor met de gasvoorziening. Kortom: Sterigenics is steeds bezig geweest met het oplossen van de problemen met de installatie, maar liep in dit proces tegen verschillende – onvoorziene – complicaties aan die haar naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen worden toegerekend.

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt verder dat door Sterigenics, naast het herstel van de naverbrandingsfunctie-functie, verschillende maatregelen zijn genomen in pogingen om de uitstoot van ethyleenoxide te reduceren. Onder meer zijn cycli aangepast, zijn extra spoelingen toegepast en is geprobeerd om met minder ethyleenoxide hetzelfde sterilisatieresultaat te bereiken.

Het dossier bevat geen stukken waaruit volgt welke maatregelen Sterigenics verzuimd heeft te nemen, gedurende de hiervoor beschreven periode waarin zij bezig was met – samengevat – het herstel van de naverbrandings-functie. Dat van Sterigenics gevergd kon worden de bedrijfsvoering al die tijd stil te leggen, valt zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet in te zien. Te minder nu het zonder meer stilleggen van de bedrijfsactiviteiten van Sterigenics vanwege (dreigende) nadelige gevolgen voor het milieu voorbij gaat aan andere belangen, zoals die van de gezondheidszorg.

Conclusie

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat niet kan worden vastgesteld dat Sterigenics bij het niet (goed) functioneren van de naverbrandingsinstallatie strafbaar heeft gehandeld door na te laten maatregelen te treffen. Nu daarmee op dit punt geen sprake is van strafbaar handelen door Sterigenics, kan van een strafbaar feit door verdachte evenmin sprake zijn. Verdachte zal ten aanzien van feit 2 dan ook worden vrijgesproken.
 

Bewezenverklaring

  • Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd

De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met de voorschriften 4.1 en 4.2 aangezien de concentratie ethyleenoxide uit de wasinstallatie een hogere concentratie bevatte dan 15 mg/m3 en de emissie van ethyleenoxide uit de sterilisatoren niet geschiedde via de naverbrandingsinstallatie. 
 

Strafbaarheid

De rechtbank concludeert dat naam als senior inspecteur milieu op de hoogte was van de (structurele) overschrijding van de emissie van ethyleenoxide van 15 mg/m3 uit de wasinstallatie en in meerdere brieven over de jaren aan Sterigenics steeds heeft laten weten dat de resultaten goed waren en dat hij daarmee verheugd was. Hij heeft verklaard dat de norm van 15 mg/m3 van meet af aan niet haalbaar is geweest en dat de te hoog gestelde norm een stimulans was voor Sterigenics om deze norm wel te halen. Verder heeft naam verklaard dat zij (de gemeente) het al een enorme winst vonden voor het milieu dat Sterigenics de emissie met 99 procent had teruggebracht, en heeft dit ook met verdachte besproken. De gemeente heeft de overschrijdingen van de uitstoot door de wasinstallatie niet gehandhaafd, aldus naam.

De rechtbank stelt vast dat verdachte namens Sterigenics de gemeente in de persoon van naam uitgebreid op de hoogte hield van alle storingen aan de naverbrandingsinstallatie. naam heeft hierover ook verklaard dat als er door Sterigenics een storing werd gemeld, dat impliciet betekende dat zij verzochten om via de calamiteitenpijp te emitteren. Door de gemeente is twee maal expliciet toestemming gegeven voor het gebruik van de calamiteitenpijp, te weten op 29 juni 2004 (voor twee dagen) en op 27 oktober 2006 (tot het eind van het jaar). Verdachte heeft bovendien verklaard dat in de periode van januari tot en met maart 2007 ook met toestemming van de gemeente naam via de calamiteitenpijp is geëmitteerd. naam heeft verklaard dat hij wist dat de calamiteitenpijp continu gebruikt zou worden totdat de nieuwe verbrandingsinstallatie naar behoren zou functioneren. Voorts heeft naam verklaard dat hij denkt dat het voor Sterigenics kenbaar was dat er in de periode van 2006 tot en met 2009 niet werd gehandhaafd, uit zijn manier van doen en uit de brievenwisseling mocht blijken dat de gemeente geen stop op de pijp zou doen of het bedrijf zou stilleggen.

De rechtbank stelt ook vast dat in de jaren 2004 tot en met 2009 de contacten tussen het bedrijf van verdachte en de gemeente slechts bestonden uit contacten tussen verdachte zelf met naam als senior inspecteur van de gemeente. In deze periode heeft slechts één keer een leidinggevende van naam – naam – in dit verband een paraaf gezet (de rechtbank begrijpt: een paraaf voor “gezien”), te weten op de brief van 27 oktober 2006 (DD-49). Deze leidinggevende heeft bij de rechter-commissaris echter verklaard dat hij het bedrijf tot dat moment niet kende (punt 16) en dat alles gebeurde onder de eigen verantwoordelijkheid (van de medewerkers: zo begrijpt de rechtbank) (punt 19). Ander contact of betrokkenheid aangaande de handhaving van de vergunningvoorschriften tussen het bedrijf en verdachte enerzijds en de gemeente op (een hoger) ambtelijk of bestuurlijk niveau is er niet geweest, zo stelt de rechtbank op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting vast.

De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het handelen van naam niet anders kan worden gezien dan als handelen van de gemeente. Door naam – en daarmee de gemeente – is soms expliciet soms impliciet ingestemd met het overschrijden van de emissies van de wasinstallatie en met de emissies via de calamiteitenpijp door Sterigenics. De gemeente (in de persoon van naam ) heeft deze handelingen in strijd met de vergunningsvoorschriften gedoogd. Naar het oordeel van de rechtbank valt aan deze vertegenwoordiger van de gemeente – die belast is met het toezicht en de handhaving van de vergunningsvoorschriften – zodanig gezag toe te kennen, dat Sterigenics in redelijkheid op de deugdelijkheid van die instemming mocht vertrouwen.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Sterigenics, naar het oordeel van de rechtbank, verontschuldigbaar heeft gedwaald met betrekking tot de wederrechtelijkheid van haar gedragingen. Verdachte, als feitelijk leidinggevende, is dus (ook) niet strafbaar en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^