OVAR voor het ten verkoop aanbieden van voorwerpen van olifantenivoor: aangetoond dat sprake was van antiek

Rechtbank Amsterdam 9 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3542

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij zich tussen 4 en 16 april 2019 schuldig heeft gemaakt aan het ten verkoop aanbieden van een groot aantal ivoren voorwerpen. Het gaat om 43 snijwerken van olifantenivoor, één snijwerk van walrusivoor en één snijwerk van nijlpaardivoor.

Verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen een mogelijke bewezenverklaring.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang de bekennende verklaring van bestuurder (opgenomen in het SAM proces-verbaal Cités) en het proces-verbaal van determinatie. Daaruit volgt dat verdachte de ivoren voorwerpen opzettelijk te koop heeft aangeboden. De gedragingen van bestuurder en/of eventuele andere natuurlijke personen kunnen in redelijkheid aan verdachte als rechtspersoon worden toegerekend.

Strafbaarheid van het feit

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie vindt het bewezen feit strafbaar, zowel wat betreft de voorwerpen van olifantenivoor (bijlage A) als de voorwerpen van walrusivoor en nijlpaardivoor (bijlage B).

Bijlage A

De officier van justitie stelt dat uit de regelgeving volgt dat sprake is van een verbod, tenzij sprake is van een ontheffing of – voor olifantenivoor – een vrijstelling aanwezig is. Voor het toepassen van de algemene ontheffing voor antiek ivoor (ivoor dat voldoet aan de definitie van artikel 2 onder w van de basisverordening) is vereist dat door de verkoper moet worden aangetoond dat het betreffende voorwerp vóór (3 maart) 1947 is verworven en bewerkt. De officier van justitie leidt uit de basisverordening en de zogenaamde Richtsnoeren (2017/C 154/07 en 2017/C 154/06) af dat het bewijs voor de rechtmatige verwerving al aanwezig moet zijn op het moment dat het voorwerp ten verkoop voorradig is en/of ten verkoop wordt aangeboden. De officier van justitie wijst er ook op dat op basis van artikel 62 van de uitvoeringsverordening geen certificaat vereist is, maar dat nog steeds geldt dat ten genoegen van de administratieve instantie is aangetoond dat de voorwerpen onder de voorwaarden van artikel 2 onder w van de basisverordening zijn verworven.

De officier van justitie concludeert dat ten tijde van het aantreffen van de voorwerpen het bewijs dat sprake was van een rechtmatige verwerving niet is getoond en dat verdachte daarom geen beroep toekomt op de antiekvrijstelling.

Voor zover de rechtbank van oordeel is dat een verdachte ook nadat het voorwerp ten verkoop wordt aangeboden nog mag aantonen dat de antiekvrijstelling op het voorwerp van toepassing is, verzoekt de officier van justitie op dit punt prejudiciële vragen voor te leggen aan het Europees Hof van Justitie.

De officier van justitie heeft niet gesteld dat verdachte achteraf onvoldoende heeft aangetoond dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen onder de antiekvrijstelling vallen.

Bijlage B

De officier van justitie stelt dat de antiekvrijstelling niet van toepassing is op ‘bijlage B’-ivoor. Ook verder blijkt niet van omstandigheden die maken dat het bewezen feit wat betreft de voorwerpen van walrusivoor en nijlpaardivoor niet strafbaar is.

Standpunt van de verdachte

Verdachte stelt dat sprake is van antiek ivoor en dat de regelgeving zo uitgelegd moet worden – en ook elders in Europa uitgelegd wordt – dat degene die het voorwerp te koop aanbiedt gevraagd kan worden om bewijs te verschaffen dat sprake is van antiek ivoor. In deze zaak is dat ook aan verdachte gevraagd en verdachte heeft aangetoond dat sprake is van antiek ivoor.

Verdachte stelt ook dat de eis dat vooraf moet zijn vastgesteld dat gebruik gemaakt kan worden van de vrijstelling en de eis dat al beschikt moet worden over documenten waaruit dat volgt, niet passen bij de dereguleringsgedachte achter de regelgeving. De verdediging concludeert dat verdachte moet aantonen dat sprake is van antiek ivoor, maar dat verdachte dat pas hoeft te doen op het moment dat daarom door de Administratieve Instantie van de betrokken Lid-Staat om wordt gevraagd.

Verdachte stelt verder dat de antiekvrijstelling zowel ingeroepen kan worden voor specimens van bijlage A als voor specimens van bijlage B.

Tot slot verzet verdachte zich tegen het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie. Verdachte stelt dat het belang daarvoor te beperkt is, temeer daar de officier van justitie heeft aangegeven dat de Europese regelgeving hoogstwaarschijnlijk gewijzigd wordt. Het in deze zaak stellen van prejudiciële vragen zal een onredelijke verdere vertraging van het strafproces meebrengen.

Oordeel van de rechtbank

Strafbaar feit wat betreft de voorwerpen van olifantenivoor?

De rechtbank vindt het bewezen feit niet strafbaar voor zover sprake is van voorwerpen van olifantenivoor en de rechtbank zal verdachte daarvoor ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarvoor is het volgende van belang.

Wanneer moet zijn aangetoond dat sprake is van antiek ivoor?

De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de basisverordening het verboden is om onder andere specimens van olifantenivoor ten verkoop aan te bieden.

Het derde lid van artikel 8 van de basisverordening bepaalt dat de administratieve instantie van een Lid-Staat per geval ontheffing kan verlenen door het afgeven van een certificaat als sprake is van een in dat lid genoemde uitzonderingssituatie, waaronder als sprake is van antiek ivoor. Daarnaast bepaalt artikel 62 van de uitvoeringsverordening dat er onder andere voor antiek ivoor een algemene ontheffing geldt van het verbod, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de basisverordening. In dat geval is sprake van een algemene ontheffing van het verbod en hoeft er geen individuele ontheffing in de vorm van een certificaat als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de basisverordening te worden verleend.

De rechtbank leidt hieruit af dat bij een individuele ontheffing op grond van artikel 8, derde lid, van de basisverordening een betrokkene voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden (of een andere verboden gedraging van het eerste lid van dit artikel) moet beschikken over een certificaat waaruit deze individuele ontheffing blijkt. Hiervoor geldt dus dat er een certificaat vereist is en dat de betrokken administratieve instantie deze per geval kan verlenen.

Dit ligt anders als sprake is van een algemene ontheffing op grond van artikel 62 van de uitvoeringsverordening. De Europese wetgever heeft kennelijk voor daar genoemde gevallen geen certificaatplicht willen opleggen. Op het moment dat ten genoegen van de administratieve instantie is aangetoond dat sprake is van een bewerkt specimen van vóór 3 maart 1947 is sprake van een ontheffing. Uit de tekst van artikel 2 onder w van de basisverordening volgt niet dat het bewijs voorafgaand aan verkoop of tentoonstellen geleverd moet zijn. De officier van justitie heeft bij requisitoir verwezen naar diverse bronnen, waaronder de Richtsnoeren, op grond waarvan gesteld werd dat voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden aangetoond moest worden dat sprake is van antiek ivoor. De rechtbank kan uit die bronnen enkel de verplichting afleiden dat het de betrokkene is, die moet aantonen dat sprake is van antiek ivoor, maar niet dat die dat in geval van toepasselijkheid van de algemene ontheffing van artikel 62 van de uitvoeringsverordening (of een voorloper van die bepaling) voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden moet doen.

De bewijslast om aan te tonen dat de algemene ontheffing van artikel 62 van de uitvoeringsverordening van toepassing is, ligt in beginsel bij degene die de in artikel 8, eerste lid, van de basisverordening verboden gedragingen verricht. Als een betrokkene voorafgaand aan het te koop aanbieden zich er onvoldoende van heeft vergewist dat sprake is van bijvoorbeeld antiek ivoor, komt het voor zijn risico als achteraf blijkt dat niet overtuigend kan worden aangetoond dat de gedragingen binnen het bereik van deze ontheffing vallen en dat dus een strafbaar feit is gepleegd.

Is aangetoond dat sprake is van antiek ivoor?

Omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte ook ná het te koop aanbieden van de voorwerpen van olifantenivoor nog in de gelegenheid moet worden gesteld om aan te tonen dat sprake is van olifantenivoor is de vraag aan de orde of verdachte dat ook genoegzaam heeft aangetoond.

De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat namens verdachte taxatierapporten zijn overgelegd van J. Polak (een Gecertificeerd Register Taxateur Kunst en Antiek) en dat uit deze rapporten volgt dat sprake is van bewerkt ivoor van vóór 1947. Dat sprake is van antiek ivoor is door het Openbaar Ministerie overigens ook niet betwist.

De rechtbank vindt daarom dat genoegzaam is aangetoond dat de ten verkoop aangeboden voorwerpen van olifantenivoor onder de antiekvrijstelling vallen. Daarom komt aan verdachte een beroep toe op deze antiekvrijstelling, waardoor het bewezen verklaarde feit niet te kwalificeren is als een strafbaar feit. Verdachte zal daarom voor wat betreft de specimens van bijlage A ontslagen worden van alle rechtsvervolging.

Strafbaar feit wat betreft de voorwerpen van walrusivoor en nijlpaardivoor?

De rechtbank acht het bewezen feit voor wat betreft de voorwerpen van walvisivoor en nijlpaardivoor wel strafbaar. Daarvoor is het volgende van belang.

Op basis van het vijfde lid van artikel 8 van de basisverordening zijn de verboden gedragingen van het eerste lid (dat ziet op specimens van bijlage A) ook van toepassing op specimens van bijlage B. Het vijfde lid bepaalt niet dat de uitzonderingen op het verbod van het derde lid ook gelden voor specimens van bijlage B. In plaats daarvan geeft het vijfde lid een eigen uitzondering op het verbod. Omdat het derde lid niet van toepassing is op specimens van bijlage B geldt dat ook voor de uitzondering van artikel 62 van de uitvoeringsverordening op het derde lid. De antiekvrijstelling van artikel 62 kan daarom niet worden ingeroepen voor wat betreft het ten verkoop aanbieden van specimens van bijlage B.

Vervolgens is wel de vraag of voldaan is aan de uitzondering van het vijfde lid van artikel 8 van de basisverordening. Op basis van die bepaling geldt het verbod van het eerste lid niet ook voor specimens van bijlage B ‘indien ten genoegen van de bevoegde autoriteit van de betrokken Lid-Staat is aangetoond dat die specimens verkregen werden en, indien zij niet uit de Gemeenschap afkomstig zijn, daarin werden binnengebracht overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna.’

Op basis van het dossier en de behandeling op zitting is niet aannemelijk geworden dat aan deze voorwaarden is voldaan. Ook op andere wijze is het niet aannemelijk geworden dat het ten verkoop aanbieden van de voorwerpen van walrusivoor en van nijlpaardivoor niet strafbaar is. Het bewezen verklaarde is wat die voorwerpen betreft dan ook strafbaar.

Prejudiciële vragen?

De rechtbank ziet geen noodzaak om prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie voor te leggen. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak is in lijn met een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast heeft verdachte zich verzet tegen een langdurig uitstel van de beslissing en is het belang van een dergelijk oordeel niet zwaarwegend, omdat er kennelijk op afzienbare termijn, zo gaf de officier van justitie te kennen, een aanpassing van de uitvoeringsverordening op stapel staat, waarbij de algemene antiekvrijstelling wordt geschrapt.

Bewezenverklaring

  • Verdachte heeft in strijd met de geldende regels twee ivoren voorwerpen ten verkoop aangeboden. Daarmee heeft verdachte regels overtreden die bedreigde diersoorten beogen te beschermen (in dit geval het nijlpaard en de walrus).

Strafoplegging

  • Geldboete van €200

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^