Overtreding artikel 5 WVW, artikel 54 SUO & Ne bis in idem-beginsel
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 november 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7959
Op 19 januari 2012 reed verdachte in een personenauto in Bergen op Zoom. Omstreeks 21:30 uur kreeg hij van een motoragent (benadeelde), een stopteken. Verdachte heeft hieraan geen gevolg gegeven en is op de vlucht geslagen. Hij is hierop door Bergen op Zoom achtervolgd door voornoemde motoragent en verbalisanten verbalisant 3 en verbalisant 4 die op dat moment in een onopvallende Skoda reden. Verdachte is uiteindelijk de snelweg A4 opgereden in de richting van de Belgische grens. De verbalisanten in de Skoda zijn verdachte blijven volgen en ter hoogte van de gemeente Woensdrecht hebben zij versterking gekregen van verbalisanten 1 en 2 die in een Volvo reden. Zowel verdachte als beide politievoertuigen zijn vervolgens de Belgische grens overgereden. In België hebben verbalisanten 1 en 2 samen met collega’s van de Belgische politie getracht om verdachte tot stoppen te dwingen waarbij verdachte tot twee keer toe tegen de zijkant van de Volvo is aangereden terwijl op dat moment met zeer hoge snelheid werd gereden. Uiteindelijk is verdachte aangehouden en bij vonnis van 19 april 2012 is verdachte door de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen te België veroordeeld voor weerspannigheid gepleegd door een enkel persoon voorzien van wapens gericht tegen verbalisanten 1 en 2.
Blijkens de tenlastelegging beslaat het onderhavige verwijt niet de gehele voornoemde achtervolging en alle gedragingen van verdachte, maar beperkt de officier van justitie zich gelet op de pleegplaats ‘Bergen op Zoom’ tot hetgeen in Bergen op Zoom heeft plaatsgevonden.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien de onderhavige vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel dat is opgenomen in artikel 54 van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst (SUO). Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 9 maart 2006 inzake Van Esbroeck heeft geoordeeld dat het criterium voor de toepassing van voornoemd artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, in die zin dat het moet gaan om een geheel van feiten dat onlosmakelijk met elkaar verbonden is, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang. In casu is verdachte voor het onderhavige feitencomplex reeds door de Belgische rechter veroordeeld. Weliswaar beperkt de officier van justitie haar verwijt aan verdachte thans tot de gedragingen ten opzichte van verbalisant (benadeelde) en de verkeersovertredingen begaan tijdens de achtervolging in Bergen op Zoom, maar aan deze gedragingen ligt hetzelfde opzet ten grondslag als aan de gedragingen later op de A4 en in België, te weten het willen ontvluchten aan de politie en het voorkomen van aanhouding. Het betreft een continue gedraging waarbij geen sprake is geweest van een onderbreking of een moment van rust. Voorts is het artikel waarvoor verdachte uiteindelijk door de Belgische rechter is veroordeeld, geschreven en bedoeld voor dit soort situaties. Uit de Belgische stukken blijkt voorts dat verdachte op 20 januari 2012 door een Belgische onderzoeksrechter ‘in verdenking’ is gesteld. In de overwegingen waar de onderzoeksrechter haar uiteindelijke oordeel op baseert, wordt uitdrukkelijk stilgestaan bij de getuigen die blijkens hun verklaring hebben gezien dat verdachte een politieagent op een moto (de rechtbank begrijpt: motorfiets) wilde aanrijden en door zijn rijgedrag het andere verkeer in gevaar bracht. Deze gedragingen zijn derhalve in het Belgische onderzoek meegenomen en de voorlopige hechtenis van verdachte in België is mede hierop gebaseerd. De Belgische rechter die uiteindelijk inhoudelijk over de zaak heeft geoordeeld, heeft deze stukken ook gezien en heeft zijn eindoordeel dan ook mede op deze stukken gebaseerd.
De officier van justitie is van mening dat er geen sprake is van een dubbele vervolging zoals door de verdediging wordt gesteld. Verdachte is in België veroordeeld voor de strafbare feiten die in België zijn gepleegd. Uit de bewezenverklaring in het Belgische vonnis blijkt zonder meer dat deze ziet op de gedragingen van verdachte die in België zijn gepleegd ten opzichte van verbalisanten 1 en 2. Het stond het openbaar ministerie dan ook vrij om verdachte te vervolgen voor de feiten die zijn gepleegd in Nederland, te meer nu verbalisant (benadeelde) niet in de gelegenheid is gesteld om in België aangifte te doen.
De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat België en Nederland beide partij zijn bij het SUO. Voorts is voornoemd vonnis van de rechtbank te Antwerpen onherroepelijk en zijn de aldaar opgelegde straffen volledig tenuitvoergelegd. Door de verdediging kan dan ook een beroep worden gedaan op dit verdrag.
Artikel 54 SUO bepaalt dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de ten laste gelegde feiten in de onderhavige zaak dezelfde feiten betreffen als de feiten waarvoor verdachte reeds in België is veroordeeld. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het Hof van Justitie in het arrest van 9 juli 2006 het criterium heeft geformuleerd waaraan dient te worden getoetst, te weten betreft het een geheel van feiten dat onlosmakelijk met elkaar verbonden is, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.
In het vonnis van de rechtbank te Antwerpen wordt in de bewezenverklaring en in de motivering niet aangegeven waar het feit, waar verdachte voor wordt veroordeeld, is gepleegd. Wel blijkt uit de bewezenverklaring dat het feit gericht is geweest tegen de verbalisanten 1 en 2. Uit het feit dat verbalisanten 1 en 2 pas ter hoogte van de gemeente Woensdrecht bij de achtervolging betrokken zijn geraakt, leidt de rechtbank af dat de Belgische rechter mogelijk een deel van de gedragingen van verdachte in Nederland in zijn overwegingen heeft meegenomen, maar dat dit enkel het gedeelte vanaf Woensdrecht tot aan de Belgische grens kan betreffen en niet de gedragingen in Bergen op Zoom. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen waarvoor verdachte thans wordt vervolgd en de gedragingen, waar hij in België reeds voor is veroordeeld, andere gedragingen betreffen die op verschillende plaatsen zijn uitgevoerd. Weliswaar heeft verdachte bij de uitvoering hiervan zeer waarschijnlijk hetzelfde opzet gehad, te weten het ontkomen aan de politie, maar gelet op de afstand tussen Bergen op Zoom en Woensdrecht heeft er zeker enige tijd tussen de verschillende gedragingen gezeten. Hier komt bij dat verbalisant (benadeelde) de achtervolging heeft gestaakt waardoor de verschillende gewraakte gedragingen gericht zijn geweest tegen andere personen. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een geheel van feiten dat onlosmakelijk met elkaar is verbonden.
Het betoog van de verdediging dat uit de Belgische stukken volgt dat bij de inverdenkingstelling rekening is gehouden met de gedragingen in Bergen op Zoom maakt het voorgaande niet anders. Uit de Belgische stukken en het betoog van de raadsman ter zitting leidt de rechtbank af dat een Belgische onderzoeksrechter bij een vordering tot inverdenkingstelling toetst of er voldoende aanleiding is om iemand langer vast te houden en om (nader) onderzoek te verrichten naar zijn of haar strafrechtelijke betrokkenheid bij bepaalde feiten. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank los van de vraag welke feiten uiteindelijk op de tenlastelegging terechtkomen en voor welke feiten verdachte daadwerkelijk is veroordeeld.
Nu er ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die maken dat sprake is van een dubbele vervolging, is de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.