Overtreding Boswet: Verdachte deels ontslagen van alle rechtsvervolging i.v.m. geslaagd beroep op de uitzondering van artikel 5 lid 2
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10222
Verdachte heeft op één of meer aan hem toebehorende percelen grond een aantal elzen laten vellen, zonder dat een daaraan voorafgaande tijdige kennisgeving was gedaan. Daarmee heeft hij het bevoegd gezag niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de herbeplantingsplicht. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan overtreding van de (destijds geldende) Boswet.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof bepleit dat er voor verdachte geen plicht tot kennisgeving als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Boswet gold, nu de betreffende houtopstanden gelegen zijn binnen de bebouwde kom. De uitzondering van artikel 1, vierde lid onder b van de Boswet is derhalve van toepassing.
In de tweede plaats is volgens de raadsman van belang dat in artikel 5, tweede lid Boswet is bepaald dat er geen sprake is van een plicht tot kennisgeving wanneer er sprake is van een houtopstand die een zelfstandige eenheid vormt en die, in het geval van rijbeplanting, niet meer dan 20 bomen omvat. De raadsman heeft aangevoerd dat in het proces-verbaal een duidelijke vaststelling van het aantal aanwezige bomen ontbreekt en dat er geen rekening is gehouden met het feit dat een aanzienlijk aantal bomen in de houtsingel als gevolg van de najaarsstorm van 28 oktober 2013 is omgewaaid. Na deze najaarsstorm bestond de houtopstand op het perceel niet langer uit meer dan 20 bomen. Derhalve was ook om die reden geen sprake van een plicht tot kennisgeving als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Boswet, en dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging niet in de eerst aangevoerde grond. Uit informatie van de gemeente blijkt dat de percelen E. 2714 en E. 3201 waarop de betreffende houtsingels zijn gelegen, buiten het door de raad van de gemeente als bebouwde kom aangewezen gebied zijn gelegen. De uitzonderingssituatie van artikel 1, vierde lid onder b, van de Boswet, doet zich derhalve niet voor.
Ten aanzien van de tweede aangevoerde grond stelt het hof vast dat een beroep op artikel 5, tweede lid, van de Boswet, voor zover hier van belang, gelet op de tekst daarvan slechts doel treft ten aanzien van houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen en, ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totale aantal rijen niet meer bomen omvatten dan 20.
Het hof stelt vast dat de houtopstanden die hier aan de orde zijn, zijn gelegen aan de tegenover elkaar gelegen zijden van perceel E. 3201. De ene zijde grenst aan perceel E. 2714, de andere aan percelen E. 3200 en E. 3977. De afstand tussen de beide houtopstanden bedraagt minimaal 40 meter. Dit brengt mee dat sprake is van twee zelfstandige eenheden.
Tijdens het verhoor van verdachte hebben verbalisanten verklaard dat zij op 16 juni 2015 hebben geconstateerd dat er ongeveer 35 bomen zijn gekapt en stobben waren gefreesd. Op welke houtopstanden hun waarneming betrekking heeft hebben zij niet aangegeven. Wel heeft getuige op de vraag van verbalisanten, hoeveel bomen er gekapt zijn, over de kleine singel (het hof begrijpt: de houtopstand op perceel E. 3201, grenzend aan de percelen E. 3200 en E. 3799) verklaard dat hij schat dat er ongeveer 10 of 12 elzen zijn gekapt en over de lange singel (het hof begrijpt perceel E. 3201, grenzend aan perceel E. 2714) “zeker meer dan 20” bomen.
Het hof acht door de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat voor de houtopstand, die grenst aan de percelen E. 3200 en E.3799 de uitzondering van artikel 5, tweede lid, van de Boswet geldt. Dat betekent dat verdachte in zoverre moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dat geldt niet voor de houtopstand die grenst aan perceel E. 2714. Gelet op de verklaring van getuige is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een zelfstandige eenheid, bestaande uit rijbeplanting die niet meer dan 20 bomen omvatte. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Het bewezen verklaarde levert, voor wat betreft de houtopstand, gelegen op perceel E. 3201 en grenzend aan perceel E. 2714, op: overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Boswet.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman is aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat verdachte om die reden ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat de betreffende houtsingel binnen de bebouwde kom was gelegen, zulks gelet op de feitelijke (naar later bleek onjuiste) positionering van het bord waarmee de bebouwde kom ter plaatse van adres 2 wordt aangeduid. Nu de houtsingel nagenoeg direct aan de doorgaande weg stond, mocht verdachte ervan uit gaan dat deze binnen de bebouwde kom was gelegen.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt niet. Het hof stelt daartoe voorop dat het bord waarmee de bebouwde kom ter hoogte van de adres 2 is aangeduid, een verkeersbord betreft. Dat heeft gelding voor de weg en de daaraan grenzende berm en niet zonder meer op de daaraan grenzende gronden. Daarnaast is van belang dat - anders dan de verdediging heeft aangevoerd - de betreffende houtsingel op een diep perceel gelegen is, op een afstand van ongeveer 100 tot 400 meter van de weg en -gezien vanuit de adres 2 - achter aanwezige bebouwing. Het hof is van oordeel dat verdachte er gezien deze omstandigheden niet vanuit mocht gaan dat de houtsingel nog binnen de bebouwde kom was gelegen. Van verdachte had verwacht mogen worden dat hij omtrent de situatie navraag had gedaan bij de bevoegde instantie, te weten de gemeente. Verdachte heeft dit nagelaten. De onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verdachte verweten gedraging is daarom niet verontschuldigbaar.
Gezien het voorgaande wordt het verweer verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Strafoplegging
Geldboete van €1.000, waarvan €500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.