Overtreding Wet Milieubeheer door overbrengen afvalstoffen van Duitsland naar Nederland zonder vereiste kennisgeving aan de betrokken autoriteiten
/Rechtbank Gelderland 5 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1400
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij de Wet Milieubeheer heeft overtreden door het overbrengen van afvalstoffen zonder vereiste kennisgeving daarvan aan de betrokken autoriteiten en het inzamelen en verhandelen van (gevaarlijke) afvalstoffen zonder als inzamelaar en handelaar ingeschreven te staan.
Verdachte zou gedurende de periode 21 augustus 2013 tot en met 24 oktober 2013 in de gemeente Rijnwaarden en in Duiven, Zeist, Doetinchem en Deventer opzettelijk autowrakken, accu’s, metaal, schroot, witgoed en bruingoed hebben ingezameld, zonder dat hij als inzamelaar ingeschreven stond op de VIHB-lijst van vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars.
Bewijsuitsluitingsverweer
De raadsman heeft bepleit dat de door zijn cliënt afgelegde verklaring nadat hij in verzekering is gesteld, dient te worden uitgesloten van het bewijs. Het betreft de verklaring zoals die is afgelegd tijdens het vierde verhoor. De raadsman stelt hiertoe dat niet uit het dossier kan worden afgeleid dat de melding van inverzekeringstelling aan de Raad voor de Rechtsbijstand is verzonden. De raadsman is van mening dat dit een vormverzuim wegens schending van de Salduz-jurisprudentie is en dat dit op grond van artikel 359a Sv dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs.
Volgens de rechtbank betreft de zaak op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor een ‘categorie B-zaak’. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de informatie in het dossier niet met zekerheid is vast te stellen dat de melding van inverzekeringstelling daadwerkelijk aan de Raad voor de Rechtsbijstand is gefaxt. Dit had volgens de Aanwijzing wel moeten geschieden. Er is derhalve sprake van een vormverzuim. Het faxen van de melding van inverzekeringstelling aan de piketcentrale betreft op grond van de Aanwijzing echter een formaliteit, die niet leidt tot het stilleggen of het niet aanvangen van het verhoor van verdachte, nu verdachte, naar het oordeel van de rechtbank: ondubbelzinnig, afstand had gedaan van zijn recht op consultatiebijstand, hetgeen door de verdachte ter terechtzitting ook is bevestigd. Ook indien er met zekerheid zou kunnen worden vastgesteld dat er een fax was verstuurd, hadden verbalisanten verdachte zonder tussenkomst van een advocaat mogen verhoren. Om die reden volstaat de rechtbank met het vaststellen dat sprake is van vormverzuim en zal zij hier geen consequenties aan verbinden, nu de verdachte door dit verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Aldus zal de verklaring van verdachte, zoals afgelegd in het vierde verhoor, niet worden uitgesloten van het bewijs.
Feit 1
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin Sv en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Feit 2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om zijn cliënt vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt afvalstoffen heeft ingezameld als (civielrechtelijk) werknemer van het familiebedrijf. Hij stond zelf niet ingeschreven in de VIHB-lijst, maar werkte onder de vergunning en onder de VIHB-inschrijving van dit bedrijf. Voorts is de raadsman van mening dat niet kan worden bewezen dat zijn cliënt voor zichzelf bedrijfsmatig afvalstoffen heeft verhandeld.
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt het volgende.
Door de verdediging is bepleit dat er sprake was van een civielrechtelijke arbeidsverhouding tussen bedrijfsnaam 1 en verdachte. De rechtbank acht dit niet aannemelijk geworden. Voorwaarden om van een civielrechtelijke arbeidsverhouding te kunnen spreken zijn onder meer het uitbetalen van salaris door de werkgever aan de werknemer en een hiërarchische zeggenschapsverhouding tussen beide partijen. Aan deze voorwaarden is niet voldaan. Verdachte heeft ter terechtzitting geen duidelijkheid over zijn inkomsten verschaft. Hij heeft enkel verklaard dat hij zo nu en dan slechts wat kleine bedragen van zijn broer, ontving als extraatje, maar geen (maandelijks) salaris. Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst getekend, aldus verdachte. Ook volgt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het dossier dat verdachte als werknemer in opdracht van zijn broer handelde en dus dat er sprake zou zijn van een hiërarchische zeggenschapsverhouding. Verdachte gebruikte voor het inzamelen van afvalstoffen immers zijn eigen auto en plaatste in eigen naam een advertentie ten behoeve van het ophalen van onder andere oud ijzer op www.marktplaats.nl. Dat verdachte deze advertentie uitsluitend voor zijn broer heeft geplaatst, zoals ter terechtzitting is bepleit, is naar het oordeel van de rechtbank niet uit de advertentie af te leiden. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zijn broer pas op het moment van aankomst van de afvalstoffen bij het bedrijf op de hoogte kwam van de door verdachte ingezamelde afvalstoffen. Tot aan dat moment zorgde verdachte voor de advertentie op internet, voor de telefonische contacten met de klanten en voor het ophalen en afleveren van de afvalstoffen. De rechtbank concludeert daaruit dat het inzamelen van afvalstoffen kennelijk verdachtes initiatief was en geschiedde onder zijn eigen verantwoordelijkheid.
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij wel eens voor zichzelf afvalstoffen inzamelde. Als hij de afvalstoffen in die gevallen naar zijn broer bracht, kreeg hij door hem betaald. Hij bracht echter ook afvalstoffen naar bedrijfsnaam 2 in Deventer, bedrijfsnaam 3 in Zeist en, onder meer koelkasten, naar bedrijfsnaam 4 in Doetinchem. Ook dan kreeg hij daarvoor geld, zo heeft verdachte verklaard.
Uit tapgesprekken die zich in het dossier bevinden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte in de tenlastegelegde periode auto’s aankocht en de katalysators verkocht aan in ieder geval bedrijfsnaam 2 en 4. Zo heeft hij in een telefoongesprek met ene man 1 op 16 oktober 2013 gezegd dat hij katalysatoren weg moest brengen in Deventer en de volgende dag bij die man 1 een auto komt ophalen. Op 2 oktober 2013 voert verdachte een gesprek met bedrijfsnaam 4, waarin verdachte zegt dat hij zo twee autootjes komt brengen en dat hij graag wil weten wat de katalysatoren opbrengen. In een gesprek met ene man 2 op 23 september 2013 biedt man 2 een Toyota Celeca te koop aan, waarop verdachte reageert dat hij die wel wil voor 175 euro, waar man 2 vervolgens mee akkoord gaat. Op 15 oktober 2013 belt verdachte met bedrijfsnaam 2 (de rechtbank begrijpt: bedrijfsnaam 2) en meldt hij dat hij weer 9 katalysatoren heeft. Ze maken een afspraak dat verdachte de volgende dag om 7 uur bij bedrijfsnaam 2 zal zijn.
De rechtbank is gelet op het vorengaande van oordeel dat verdachte een eigen verantwoordelijkheid had om bij het inzamelen en verhandelen van afvalstoffen de daarvoor bestemde regels in acht te nemen. Verdachte heeft dit nagelaten. Hij stond niet vermeld op de VIHB-lijst, terwijl hij afvalstoffen van Duitsland naar Nederland vervoerde. Naar eigen zeggen was hij niet op de hoogte van de voor zijn handelen geldende regelgeving. Verdachte heeft desalniettemin opzettelijk bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen ingezameld en verhandeld. Daarmee is voldaan aan het vereiste van kleurloos opzet, dat in het economisch strafrecht volstaat. Dat verdachte op de hoogte was dat het onder meer om gevaarlijke afvalstoffen ging, blijkt uit zijn eigen verklaring. Bij de politie heeft hij namelijk verklaard dat hij weet dat er een vies stofje in koelkasten zit en dat hij er daarom ook verder niets mee te maken wil hebben.
Gelet op het vorengaande, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uren waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.