Overtredingen Wet Luchtvaart
/Gerechtshof Amsterdam 4 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:630
De verdachte heeft zich op de ten laste gelegde datum schuldig gemaakt aan het bedienen van een luchtvaartuig zonder een afgegeven geldig bewijs van bevoegdheid. Het hof onderkent echter de feitelijke onmogelijkheid voor de verdachte om onder de huidige regelgeving een specifiek voor de paramotortrike bedoeld bewijs van bevoegdheid te behalen. De verdachte had weliswaar een bewijs van bevoegdheid voor een MLA kunnen behalen teneinde aan de regelgeving te voldoen, maar de strengere opleidingseisen en het hogere kennisniveau voor het bedienen van een MLA zijn, mede gelet op de grote verschillen tussen de (vliegeigenschappen van een) MLA en een paramotortrike, niet vergelijkbaar met de eisen die worden gesteld aan het bedienen van een paramotortrike. Daarnaast is, gelet op de in de bewijsoverweging reeds genoemde brief van de minister van 17 april 2020 en hetgeen de deskundige naam ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, aannemelijk dat binnen afzienbare tijd zal worden voorzien in een vrijstelling van het verbod een luchtvaartuig te bedienen zonder daarvoor geldend bewijs van bevoegdheid voor de paramotortrike.
Vrijspraak feit 1
Zowel de advocaat-generaal als de raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde omdat – kort gezegd – sprake was van een luchthaven waarvan hij is opgestegen en alwaar hij is geland.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij met een trike paramoteur (hierna ook: paramotortrike) is opgestegen en geland op een terrein, niet zijnde een luchthaven.
Een paramotortrike is een luchtvaartuig zonder vaste vleugels dat bij het starten en landen gebruik maakt van een wielconstructie en dat beschikt over een motor. Voor de onderhavige zaak is van belang onderscheid te maken tussen de paramotor met voetstart – in de regelgeving gedefinieerd als ‘gemotoriseerd schermvliegtuig’ – en de paramotortrike, met een trikestart. Een trike is een driewielig karretje met motor en een of twee zitplaatsen met een parachute als vleugel.
De voor het onder 1 ten laste gelegde feit relevante regelgeving komt op het volgende neer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, Wet Luchtvaart (WLV, zoals deze ten tijde van het ten laste gelegde gold), wordt als luchtvaartuig aangemerkt een toestel dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak.
Het is op grond van artikel 8.1a, eerste lid, WLV verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven. Op dit verbod zijn uitzonderingen gemaakt, in die zin dat sprake kan zijn van een vrijgestelde luchthaven of van een terrein, niet zijnde een luchthaven, waarvoor een ontheffing geldt.
Vrijgestelde luchthaven / VGB
In artikel 8.1a, derde lid, WLV is bepaald dat het verboden is een burgerluchthaven in bedrijf te hebben zonder een daarvoor geldend luchthavenbesluit of -regeling. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, WLV wordt, voor zover hier van belang, als luchthaven aangemerkt: een terrein geheel of gedeeltelijk bestemd voor het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen. In de Regeling burgerluchthavens is in artikel 18 (oud) onder meer een aantal luchthavens vrijgesteld van het verbod een burgerluchthaven zonder luchthavenbesluit of -regeling in bedrijf te hebben, mits de burgemeester van de gemeente waar de luchthaven is gelegen een zogeheten Verklaring van geen bezwaar (VGB) heeft afgegeven. Luchthavens die uitsluitend worden gebruikt voor het opstijgen met gemotoriseerde schermvliegtuigen vallen onder die vrijstelling.
De Raad van State heeft in haar uitspraak van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:106) deze bepaling zo uitgelegd dat het op grond van artikel 18, tweede lid, Regeling burgerluchthavens op de weg van de burgemeester ligt om aan de hand van de hiervoor weergegeven definitie van een luchthaven te beoordelen of een terrein als zodanig moet worden aangemerkt (ten behoeve waarvan een VGB kan worden afgegeven). Uit deze uitspraak kan voorts worden afgeleid dat voor deze beoordeling niet het bestemmingsplan van het terrein van belang is, maar dat het gaat om de vraag of het terrein feitelijk geschikt is en kan worden ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.
Feitelijke toedracht en beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte met een paramotortrike is opgestegen van, en geland is op, een weiland gelegen aan de Zuiderzeestraatweg te Oldebroek. Voor deze locatie is op 24 oktober 2017 door de burgemeester van Oldebroek een VGB afgegeven om aldaar met een gemotoriseerd schermvliegtuig op te stijgen of te landen. In deze VGB staat vermeld dat deze locatie feitelijk wordt gebruikt als weiland en mede mag worden gebruikt voor het opstijgen van een gemotoriseerd schermvliegtuig. Het hof leidt hieruit af dat het terrein daarmee feitelijk geschikt is en kan worden ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen, zodat het als een luchthaven in de zin van artikel 1.1, eerste lid, WLV moet worden aangemerkt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat – zoals is ten laste gelegd – de verdachte is opgestegen van of geland is op een terrein, niet zijnde een luchthaven. Dat de verdachte deze luchthaven heeft gebruikt met een ander luchtvaartuig dan waarvoor de vrijstelling gold (namelijk met een paramotortrike in plaats van een gemotoriseerd schermvliegtuig/ paramotor met voetstart), maakt dit niet anders.
Het hof is om die reden met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Feit 2
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde en daartoe naar voren gebracht dat artikel 2.1 WLV verbiedt een luchtvaartuig te bedienen zonder geldig bewijs van bevoegdheid en de paramotortrike, anders dan een gemotoriseerd schermvliegtuig, hiervan tot op heden niet is uitgezonderd. De omstandigheid dat in de toekomst waarschijnlijk wel in deze uitzondering wordt voorzien, doet aan de strafbaarheid thans niet af.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat geen sprake was van een luchtvaartuig waarvoor een bewijs van bevoegdheid was vereist, omdat de paramotortrike niet kan worden aangemerkt als Micro Light Aeroplane (MLA), er geen door de minister afgegeven bewijs van bevoegdheid voor de paramotortrike bestaat en de verdachte wel in het bezit was van een door Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) afgegeven paramotorbrevet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste en tweede lid, WLV is het, voor zover hier van belang, verboden een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid, afgegeven door de Minister van Infrastructuur en Milieu (thans de Minister van Infrastructuur en Waterstaat). Artikel 1.2, tweede lid, WLV, houdt in dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) kan worden bepaald dat het verbod van artikel 2.1 niet van toepassing is op de in die AMVB nader aan te geven soorten van luchtvaartuigen. Het “Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart” (het Besluit) geeft invulling aan deze uitzonderingsclausule. Artikel 2 van het Besluit regelt welke bewijzen van bevoegdheid de minister kan afgeven en voor welke categorieën luchtvaartuigen deze bewijzen van bevoegdheid kunnen worden afgegeven. Een van de bewijzen van bevoegdheid betreft de zogenaamde RPL (Recreational Pilot License), ofwel een bewijs van bevoegdheid voor een recreatief vlieger. De RPL kan, voor zover hier van belang, worden afgegeven voor een luchtvaartuig dat gecertificeerd is of luchtwaardig is bevonden voor maximaal vier inzittenden. In artikel 11, eerste lid van het Besluit is bepaald dat het verbod ex artikel 2.1 WLV niet van toepassing is op de nader in dat artikel omschreven gevallen. Een van die gevallen (artikel 11, eerste lid aanhef en sub g van het besluit) betreft het bedienen van een schermvliegtuig (nader gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit als een zweeftoestel zonder starre hoofdstructuur, dat kan worden gedragen en slechts gestart en geland kan worden door gebruik te maken van de benen van de bestuurder).
Oordeel van het hof
Niet in geschil is dat de verdachte op 8 november 2017 in het luchtruim van de gemeente Oldebroek heeft gevlogen met een paramotortrike.
Het hof stelt vast dat een paramotortrike, anders dan een paramotor met een voetstart, gebruik maakt van een wielconstructie en niet ‘slechts’ kan worden gestart en geland door gebruik te maken van de benen van de bestuurder. De paramotortrike kan daarom niet worden aangemerkt als een schermvliegtuig als bedoeld in artikel 11 van het Besluit en kan evenmin worden geschaard onder een van de andere daarin genoemde uitgezonderde typen luchtvaartuigen. Dit betekent dat de paramotortrike ten tijde van het ten laste gelegde op grond hiervan niet was vrijgesteld van het verbod een luchtvaartuig te bedienen zonder daarvoor geldend bewijs van bevoegdheid. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat een andere vrijstellingsgrond van toepassing is.
Nu de paramotortrike niet onder de definitie van de paramotor valt, concludeert het hof, mede gelet op hetgeen de deskundige naam ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, dat de regelgeving zoals die voor de MLA geldt, (ook thans nog) op de paramotortrike van toepassing is. Dit impliceert dat voor het bedienen van een paramotortrike een bewijs van bevoegdheid (RPL) voor een MLA vereist is. Vast staat dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit niet in het bezit was van een dergelijk bewijs van bevoegdheid. De verdachte heeft derhalve een luchtvaartuig bediend zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid, zodat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof overweegt daarbij nog dat de verdachte weliswaar beschikte over een door de KNVvL afgegeven paramotorvliegbewijs (voor zowel de voet- als de trikestart), maar dit kan niet worden aangemerkt als een door de minister afgegeven bewijs van bevoegdheid voor een paramotortrike, zoals de wet voorschrijft en hierboven nader is geëxpliciteerd. Het hof onderkent evenwel hetgeen door de verdachte en zijn raadsman is aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van een specifiek op de paramotortrike af te geven bewijs van bevoegdheid, de verschillen die er zijn tussen (de vliegeigenschappen van) de paramotortrike en een MLA en de door de minister bij brief van 17 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 655, nr. 385) aangekondigde vrijstelling van het verbod voor de paramotortrike. Deze omstandigheden kunnen aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit echter niet af doen. Het hof zal deze omstandigheden verdisconteren bij de strafoplegging, op de wijze zoals hierna overwogen.
Het verweer wordt verworpen.
Feit 3
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde en heeft daartoe naar voren gebracht dat de verdachte een ander kenteken op het luchtvaartuig heeft aangebracht door daarop een scherm met een ander kenteken te plaatsen.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte geen bewijsverweer gevoerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op zijn paramotortrike een ander dan het in artikel 3.1, eerste lid, WLV bedoelde kenmerk heeft aangebracht, omdat de paramotortrike met het Nederlandse kenmerk kenmerk 1 door hem was voorzien van het Duitse kenmerk kenmerk 2.
Wettelijk kader
In artikel 3.1, eerste lid, WLV is bepaald dat het verboden is een luchtvaartuig te gebruiken, dat niet is voorzien van een geldig nationaliteits- en inschrijvingskenmerk en een geldig bewijs van inschrijving. Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van deze bepaling is het verboden op een luchtvaartuig een ander dan het in het eerste lid bedoelde kenmerk aan te brengen.
Zoals hiervoor al overwogen is een luchtvaartuig in de wet gedefinieerd als een toestel dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak (artikel 1.1, eerste lid, WLV).
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof vormen het onderstel, de motor en het scherm van de paramotortrike tezamen een luchtvaartuig in de zin van de WLV, dat ter registratie kan worden aangeboden en waarvoor een bewijs van luchtwaardigheid kan worden afgegeven. Dit impliceert dat er op de verschillende onderdelen van dit luchtvaartuig een en hetzelfde kenteken dient te worden aangebracht. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte een scherm met een ander (Duits) registratienummer op zijn paramotortrike (met Nederlandse registratie) had aangebracht. De verdachte heeft deze feitelijkheid ook bekend. Op grond hiervan kan het feit wettig en overtuigend worden bewezen.
Door de verdediging en de verdachte is aangevoerd dat in de paramotortrikesport regelmatig wordt gewisseld van schermen en motoren, en dat in Duitsland alleen een scherm wordt ingeschreven en geen motor. Dit doet echter aan een bewezenverklaring niet af. Ook doet hieraan niet af hetgeen de deskundige naam ter terechtzitting van het hof heeft verklaard over het voornemen van de minister de regelgeving zodanig aan te passen dat slechts het scherm hoeft te worden ingeschreven. Voor zover dit voornemen van de minister thans al voldoende concreet is, kan en zal het hof met betrekking tot de bewijsvraag niet anticiperen op komende wetgeving.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de verdachte met betrekking tot feit 3 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens het ontbreken van alle schuld. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte zo goed als mogelijk was de kenmerken heeft aangebracht. Dat zijn paramotor wellicht een Nederlandse inschrijving had, doet niet af aan de geldigheid van de Duitse inschrijving van het scherm.
Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat het hof heeft vastgesteld dat er op de verschillende onderdelen van de paramotortrike op grond van de Nederlandse wetgeving een en hetzelfde kenteken dient te worden aangebracht, hetgeen de verdachte niet heeft gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte niet anders kon of behoorde te handelen, omdat niet is gebleken van een onmogelijkheid om een scherm op de paramotortrike te plaatsen, dat was voorzien van een bij die paramotortrike behorend kenmerk. Evenmin is gebleken van een andere grond op basis waarvan de verdachte het feit niet te verwijten zou zijn.
Ook overigens is geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Bewezenverklaring
Feit 2: overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, Wet Luchtvaart
Feit 3: overtreding van het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid onder a, Wet Luchtvaart.
Strafoplegging
Ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde wordt geen straf of maatregel opgelegd.
Voor feit 3 wordt de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 250 waarvan € 50 voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.